dinsdag 9 november 2010

Beperkt onmetelijk te schrijven

RUIMTE

Gedichtenbundels gebruik ik als gebedenboekjes. Bijna elke dag pluk ik er een uit de kast en sla het willekeurig open. Ik lees wat zich op dat moment aandient.

“EEN VROUW

I

Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?

Haar nagels naderen mijn hout,
Haar klauwzeer wekt mijn huid,
Als een jachthoorn hangt zij in mijn haar te tuiten.

Zij nadert in vouwen en in schicht,
In hitte, in hars, in klatering,
Terwijl in staat van begeerte,
Gestrekt als een geweer en
Ín staat van aanval en van moord ik
Omvat, doorploeg en vel,
Geboden, geknield, het geurend dier
Tussen de lederzacht knieën.

Zij splijt mijn kegel
In de bekende warmte”.

Hugo Claus

Dit gedicht is een explosie van passie; het is bijna razernij om vitaliteit. Direct. Een vlammende expressie. Er gebeurt veel in die regels. Het is Claus zoals hij schrijft en mogelijk ook is. Ja, die kan nog wel even vooruit. Bij Claus móet alles op papier. Zo lees ik zijn gedichten: voluit in de lengte en breedte meet hij zijn gedrevenheid uit, gedicht na gedicht. Het is alsof hij voortdurend een gevecht levert met vrijheid. Hij denkt, de woorden zijn ervoor; ik heb de ruimte en ik neem hem ook!

Ik zei vechten met vrijheid. Dat is slag leveren met de ruimte, die onbeperkt lijkt te zijn en die je moet zien te veroveren. Het is onverzadigbaar, hard, meedogenloos. Het enige wapen is de eigen beperking. Claus gebruikt dat als dolk. Daarmee gaat hij de ruimte te lijf. Expressief. En dat is: naar buiten gericht, zodat iedereen hem moet volgen. Hij toont zich zelf ook in volle omvang: de massa en de energie Claus.

Vrijheid lijkt de norm te zijn, beter gezegd: het willen en moeten benutten van de volledige vrijheid is de norm. Met het zoeken in die ruimte die beschikbaar is, wil de dichter vernieuwing bereiken. Hij heeft taal ter beschikking die hij in elke gewenste combinatie kan gebruiken. Daarop is hij ook gericht: met een schijnbaar onbegrensde wil de volledige ruimte overbruggen met een instrument dat ook compleet lijkt te zijn. En toch wil hij ook dat instrument zo beperkt mogelijk gebruiken, zo efficiënt mogelijk. Dat is dan ook de wil tot zelfbeperking: met een karig gebruik van het expressieve middel de ruimte zo groot mogelijk maken. Hierdoor ontstaat inzicht of – met andere woorden – een nieuwe betekenis van de werkelijkheid. In vormvaste gedichten wordt de vorm ook nog gebruikt als harnas om de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk te doorkruisen.

BEPERKING

“SCHILLEN

Een doodgewone kamer, zo te zien.
Een hersencel. Haarwortels als plafond.
Veel stof, dat wel. Een magazijn misschien.
Maar toch intiem. Niets van een salon.

Het is de eerste keer dat ik hier ben.
Ik durfde nooit naar binnen. Door de deur,
Die ik al sinds mijn kinderjaren ken,
Drong steeds zo’n weeë, penetrante geur.

Daar staat een ladenkast. Ik overwin
Mijn schroom. En la na la komt, met kordate
Gebaren bloot. Er liggen dozen in.
Ik weet dat ik die eeuwig dicht moet laten”.

Gerrit Komrij

De beperking: eeuwig dicht moet laten. Angst? Komrij gebruikt het woord durfde. Of gaat het hier om een wil buiten ons om, die zegt te gehoorzamen? Dus toch niet de volledige vrijheid? Angst als excuus misschien? Dat mag uiteraard; het lijkt redelijk en het is herkenbaar. Ook bij de ontdekkingstocht in die talige ruimte zijn er plekken die taboe zijn. Het is echter wel opmerkelijk voor de dichter die er toch op uit is juist daar te zoeken en het onbekende open te wroeten. In dat opzicht lijkt het onredelijk. Dit is een ander soort beperking dan het efficiënt gebruik van taal. Het gaat hier om de ruimte zelf, waarvan de dichter weerhouden wordt deze volledig te onderzoeken.

Als je de vrijheid hebt en het instrument om deze vrijheid te veroveren, dan ligt het in de aard van de ratio dit dan ook te doen. Of juist niet? Aan wie of wat gehoorzaamt de dichter? Aan zich zelf? Maar dan gebruikt hij niet de volle ratio. Mogelijk zit hierin juist de betekenis: dat hij iets volgt of door iets wordt weerhouden wat buiten hem ligt en dát is dan juist de kern van de betekenis. Door de erkenning van de beperking, luistert hij juist naar de betekenis die het in dit verband heeft. Hij zou wel willen, maar hij vermoedt dat de beperking mogelijk betekenisvoller is. Hij weet het niet zeker; hij zal het nooit weten. Eeuwig is net zo lang als nooit.

In het gedicht van Komrij ziet men dus het tegenovergestelde van het gedicht, zoals Claus het schrijft.


IETS

“GESPREK MET DE WANDELAAR (Fragment) ….

Misschien, zegt hij, wil ik iets
om voorgoed naar te kijken, dat huis
daar beneden, het nest dat ik zelf
heb verlaten,

en de wendingen van de rivier, de lijnen
van de bergen, eindelijk stilgelegd,

zoals het daar was, het moment dat ik
uit het zicht verdween, iets

dat er is buiten mij”.

Rutger Kopland

De dichter zegt hier dat de wandelaar iets wil om voorgoed naar te kijken, iets “dat er is buiten mij”. In een essay “Het mysterie van het ‘iets’”zegt Willem Jan Otten hierover het volgende: “Misschien bestaat er dus ‘iets’, dat zegt dat bestaan beter is dan niet bestaan. Ik ben steeds sterker gaan beseffen dat dit ‘iets’ precies dat is wat ik zelf niet heb bedacht. Ik ervaar de hand die me van de onverschilligheid wegtrekt, van het ‘alles is om het even, dus ook mijn bestaan’, als ‘niet mijn eigen werk’” en verder “Het komt erop neer dat als ik mijn vermoeden dat ‘iets’ mij van niets weerhoudt ga doordenken, ik onherroepelijk zal uitkomen bij een Wil die ik zelf niet ben”. Het desbetreffende essay handelt eigenlijk over het geloof. Ik ben binnen het bestek van dit opstel niet op zoek naar het bestaan van een God. Het gaat er hier om te kijken naar de manier waarop de dichter omgaat met een kennelijk onbegrensde vrijheid, maar dat hij daarbij kennelijk ook een kracht ondervindt, die hem beperkt en waaraan hij gehoor geeft, of – anders gezegd – gehoorzaam is.

Otten zegt dat je als mens gehoorzaam bent aan zo’n waarschijnlijk externe kracht of wil (die hij zelfs met een hoofdletter schrijft). En dat is ook hetgeen ik zie bij het gedicht van Komrij en dat van Kopland. De wandelaar wordt gedreven naar een verlangen van het iets dat er buiten hem is.

Deze constatering roept aan de ene kant onrust op omdat met dit besef de vrijheid, die toch het grote ideaal is, beperkt wordt. Het gaat rechtstreeks in tegen de moderne idee dat men in zijn gedachten en uitingen volledig vrij moet kunnen zijn en dat de mens alleen hieraan betekenis kan ontlenen. Hij heeft de opdracht deze ruimte volledig te benutten en in te nemen. Hij kan pas tot ontplooiing komen als hij weet hoe hij deze ruimte moet gebruiken.

Aan de andere kant is het ook een geruststellende gedachte. Kennelijk is er een ankerpunt in het ultieme. Ik bedoel hiermee dat ratio kennelijk toch niet grenzeloos is; een wil, waaraan we onbewust gehoorzamen, maakt deel uit van diezelfde ratio. Otten zegt dat het juist die wil is, die ons weerhoudt van totale onverschilligheid en als dat zo is, dan kan het niet anders zijn dat dit redelijk is (conform de rede).


“WILSKRACHT.

Moed. Vastberadenheid.
Hoe vaak ons voorgehouden, tot in
den treure, tot diepe treurnis voorgehouden
tot angstzweet spijt naar binnen slaat
nagels naar binnen groeien, het ik
dat in ons is doet samenkrimpen,
wij onszelf een kat in de zak.

Terwijl rondom ons toch geen
wilskracht, vastberadenheid de
hyacinten uit de bol lokt,
het hoofd rust geeft op het kussen
het lichaam aan de pijn geeft
als het moet. Wacht of het overgaat.
Arme oude wilskracht, moed, vastbera”

Judith Herzberg

Herzberg geeft in dit gedicht het dilemma aan van de wil, die zowel bestaat uit de mogelijke grens van de mens als uit gebeurtenissen waarbij de wil geen enkele rol is toebedeeld. Vitaliteit, die zijn oorsprong heeft in de mens-zelf heeft zijn grenzen. Er zijn beperkingen. En hoe zit het met die gebeurtenissen, waarbij de eigen wil niet aan te pas lijkt te komen? Is dat ook die “iets-dat-buiten-mij-is”-wil?

CRITERIA

Hoe het ook zij, het is vaak juist wel deze puzzel die de spanning oproept. Ik heb het hier dan over gedichten. Het lijkt erop dat de dichter alle ruimte moet nemen en dat tegelijkertijd de beperkingen die hij ondervindt (of waaraan hij gehoor moet geven) het gedicht intrigerend vitaal maken. Dat is een van de trefpunten van de rede en op deze confrontatie slaat het bij de lezer naar binnen; het is het organisme dat vervoering tot stand brengt. Het is de serene beweging.

Er zijn mij velen voorgegaan in pogingen de kracht van poëzie te verklaren. Ik heb zelf ook niet de illusie dat ik binnen het bestek van één of misschien wel meerdere opstellen het wezen van de poëzie kan ontleden. Daarvoor is het te veelzijdig, te rijk. Komrij heeft in zijn boek “Trou Moet Blycken” een opsomming gegeven van eigenschappen van slechte poëzie. Hij ruimt zelfs kostbare plaats in voor de voorbeelden. Eigenlijk geeft hij aan wat niet tot poëzie gerekend kan worden. Hij zegt het volgende: “Bombast in de eerste plaats, holle en ronkende taal. Het speculeren op de welwillendheid van de lezer, door het gedicht in dienst te stellen van een goed doel of een nobel ideaal. Door te rekenen op de sentimentaliteit en de tranen van de lezer. Een belerende toon, met een impliciete moraal of – liever – een moraal van dik-hout-zaagt-men-planken. Vaak ook lijkt de dichter op de rand van de gekte te balanceren en de grenzen van zowel zichzelf als zijn onderwerp niet te kennen. Epigonisme, zonder het voorbeeld te begrijpen of zonder zich van het voorbeeld bewust te lijken. De ongewilde humor, ten slotte, vormt een belangrijk aspect. En vaderlandsliefde, ontaardend in oorlogszuchtigheid”.

Wat hij eigenlijk zegt is, veronderstel dat er een totale verzameling gedichten bestaat als – noem het maar – poëtische werkelijkheid. Deze verzameling voldoet aan een aantal criteria. Hoeveel en welke criteria dat zijn, is op voorhand niet te zeggen. Wat hij wél doet, is criteria benoemen voor slechte poëzie of non-poëzie. “Er zijn vaak pogingen ondernomen om uit te leggen wat poëzie is. De uitleg van wat poëzie niet is behoort ook tot zo’n soort poging. Een aftreksom om de grens te bepalen van wat nog opgeteld kan worden”. Je maakt de totale poëtische werkelijkheid kleiner, hoewel dan nog niet te zeggen is hoeveel er dan overblijft. Door de negatief gemarkeerde gedichten af te scheiden (te benoemen, bepalen en kwantificeren) blijven de positief gemarkeerde over. Het probleem blijft dat deze verzameling ook nog steeds moeilijk te kwalificeren is. Het is in feite onmogelijk. Je kunt alleen een aantal aspecten ervan nemen en die onder het licht houden. Ik doe dat met een ervan: de schijnbare tegenstelling tussen de drang tot het veroveren van de ruimte en de gehoorzaamheid aan een kennelijke wil buiten de dichter.

Indien men kijkt naar de kwalificaties, die Komrij heeft gegeven aan de non-poëzie, lijkt het erop dat bij deze gedichten de drang om de ruimte te veroveren, is losgeslagen. Men is er holderdebolder doorheen getuimeld. Het lijkt er ook op dat men ook geen gehoor heeft gegeven aan die externe wil, dat mystieke “iets”, dat iemand weerhoudt van volledige onverschilligheid.

KRACHTEN

Ik heb nog een gedicht van Kopland.

“VOORT

I

Van eiland naar eiland, steeds
kleiner en kaler, over steeds
ruimer en wijder water, tot
in de laatste baai
zich het uitzicht volledig
en eindelijk opent.

In deze volmaakt onverschillige wereld
de zeilen strijken”.

Rutger Kopland

In dit gedicht verwoordt Kopland zowel de drang tot het zoeken in de ruimte en de beperking, waarbij men in (volledige) onverschilligheid de tocht eindigt. Eigenlijk: wil eindigen.

De mens is gedwongen gehoor te geven aan de puls tot het ontdekken, het zoeken. Dat is het lot van het bewustzijn van de dood. Daar is niks aan te doen; we zijn verdreven uit de natuur, die volledig onderworpen lijkt te zijn aan die externe wil. Zoals Judith Herzberg zegt:

“Terwijl rondom ons toch geen
wilskracht, vastberadenheid de
hyacinten uit de bol lokt,”

We zijn veroordeeld tot het zoeken van de ruimte; dat is de prijs van het “weten” en de realisatie van de vrijheid. Het drijft ons voort. En dat lijkt het beginsel te zijn van de ratio, althans in onze tijd.

Daarnaast voelen we ook de druk gehoorzaam te zijn aan die externe wil, die ons kennelijk niet de volledige en ultieme ratio gunt. Het is het resterende deel in onszelf dat ons nog bindt aan de “onwetende” natuur. Hierdoor worden we weerhouden van de ultieme onverschilligheid en dat betekent dat we moeten voldoen aan de roep betrokken te blijven. Dit lijkt op een externe kracht, het iets buiten onszelf.

Beide krachten – een uit onszelf en een die buiten onszelf ligt – zijn te vergelijken met driften. We liggen op een stroom die onvermijdelijk naar het einde loopt. We weten dat ook. We worden weerhouden ons over te geven aan het gemak of comfort van de drift, maar dat niet alleen: we dwingen onszelf de stroom in al zijn hoedanigheden te verkennen: zijn breedte, diepte en zijn stroomsnelheid zelf.

In feite kun je zeggen dat die krachten niet tegengesteld zijn. Ze vullen elkaar aan. De betekenis ervan ervaren we juist in de beweging die ze veroorzaken. Niet ons bestaan op zichzelf (als statisch fenomeen) is de kern ervan, maar juist de dynamiek is oorzaak van de vitaliteit die we ervaren. Deze dynamiek is “het worden” als existentieel beginsel en dat bestaat dus zowel uit de eigen wil de volledige ruimte te onderzoeken en te benutten, maar ook – tegelijkertijd – uit verzet tegen onverschilligheid, een kracht die “iets is buiten mij”. Deze dynamiek ervaren we bij de poëzie, die we de goede plegen te noemen.

“VOOR WAT HOORT WAT

Een kind vraagt nooit
waarom, waartoe het toch
op aarde werd geworpen

Daarom en niet omdat
het hulpeloos zou zijn
verzorgen wij het trouw

vereren het als god. T
ot het de dood ontdekt
en een der onzen wordt”.

J. Eijkelboom

Geen opmerkingen:

Een reactie posten