vrijdag 20 februari 2009

het spookschip

Met een schaduw bleker dan
het vuile licht breekt zij
het water, ploft haar botte
steven diep en bokkend in
de toppen van de grauwe
woestenij. Ze verheft haar
romp en toont schaamteloos
de pokken aan de myriaden

schimmen die over 't spat-
schuim zwermen, steeds op
zoek naar schaduw die er op
de zee niet is. In de lucht zijn
vlokken van gemarmerd lood;
de wind vernevelt aan de
top de golven en maakt van
druppels spijkers ijs.

Hij jaagt ze over 't dek en
door het want. Het schip,
verzwaard door ijs gaat
topzwaar in een immer
trager slingerzwaai. Het
vuur in het kombuis is jaren
her gedoofd; geschutspoorten
op het hoofddek staan geopend

en zij staren met de holle
trompen van kanons de
leegte in. Waar zijn de maats?
Van ra's en stagen klapperen
flarden zeil; ze voert geen
vlag, geen licht op 't hek of
in de top. Nog steeds wordt
elk half uur het glas gedraaid

en klinkt de bel door het
geraas. Ze kleppert luid en
helder alle wachten rond:
voormiddagwacht, acht glazen
op het hoge uur; de achtermiddag
steeds dezelfde koers, op platvoet
en de eerste wacht en immer
staat de kapitein geschoeid

aan 't schip, op de hondenwacht
nog steeds op post, de dagwacht
door, niet afgelost. Hij houdt
geblokt in wrok zijn oog, zijn
bleke blik gericht op de roer-
gangers rug, die aan het rad
geketend vanaf 't kompas de
koers behoudt, de oude koers,

die nooit, in eeuwen niet op kust
of ree is uitgezet. Soms duikt
zij op in zwarte mist uit zee,
die tijd ontkent. Men ziet haar
stille doem, de vinger angst
die wijst. Men hoort alleen haar
bel, die luidt: een bodem voor
uw anker vindt u nu niet meer.