vrijdag 17 december 2010

Poëzie: het verband tussen zaken en het gezegde


Soms wordt je aandacht gegrepen door een zin, een woord. Het gebeurt zonder dat je nu exact weet waarom dat zo is. Je leest het en nog eens, proeft de woorden en je gaat weer door, terwijl het vaak niet eens bij je blijft naderhand. Toch is er iets verschoven in de geest. “En plots sta je na dertig jaar weer midden in het leven”, lees ik. Het is een titel voor een artikel in een tijdschrift en de regel staat er met enige nadruk op tragiek. Zonder in te gaan op de inhoud van het artikel na deze titel – want, zoals dat zo vaak gaat met dit soort uitroepen, valt de inhoud van het artikel daarna tegen – wil ik in dit opstel toch een punt maken van dit schijnbaar oninteressant verschijnsel. En zoals dat vaker gaat: je trekt aan een kennelijk los eindje en er valt een verband van betekenissen over je heen. Het gaat vooral over dat laatste: het verband van betekenissen… en dat dat over je heen valt. Bij de hier genoemde titel dacht ik, plots? Midden in het leven? Hoezo leven? Wat is dat dan precies? Wat is hiervan de betekenis? Bij literatuur denk je dat wat er in die passage verwoord staat, constant het geval zou moeten zijn. Dit zou eigenlijk bij uitstek de kracht moeten zijn van literatuur: plots midden in het leven staan, bedoel ik dan.

Ikzelf heb onlangs een gedicht geschreven, waar nogal verschillend op gereageerd werd door de lezers. In de bijlage heb ik dit gedicht onder de titel “Doorgronden” opgenomen. Als antwoord op deze reacties heb ik onder andere het volgende geschreven.

“De stad of steden. Ik zeg dat ik namen verzamel. Ik maak een kaart. Steden als niemandsland, mijn niemandsland en elk detail van dat niemandsland moet geregistreerd worden. Als een these, een gedachte, een idee, een stelling, een samenstel van dingen die een werkelijkheid vormen. Zo onderzoek ik nauwgezet dat niemandsland. Vervreemd, onthecht, zo je wil, hoewel het gedicht niet verontrustend is van stemming of inslag. Bij vervreemding probeert iemand dingen betekenis te geven, tekens met hetgeen er voor staat te verbinden. Dat draag ik bij me. “Kaarsen en kantoren”… tja, hoort dat bij elkaar? Maar het moet wel in kaart gebracht worden omdat elk detail voor de reconstructie telt. En ook elke combinatie van details telt. In de derde strofe probeer ik de menselijke maat ontdekken. In die zin (betekenis) toch de simpele dingen benoemen. En plots zo’n brug (versnelling). (….) - bruggen verbinden, kunnen perspectieven veranderen, plots en dadelijk. Daardoor ook betekenis andere inhoud geven. Hoe doorgrondelijk kan het worden”?

Ik heb dit heel snel opgeschreven als antwoord. Ik moet zeggen dat ik om een bepaalde reden wat opgesard was en daarom rolde het in een enigszins geïrriteerde gemoedstoestand vlot uit mijn toetsenbord vandaan. Achteraf ben ik het weer gaan lezen en opnieuw en ik wist toen: dit verlangt uitleg.

Betekenis
“OM MIJN OUD WOONHUIS…”
Om mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.

…”.
J.H. Leopold


Er is een verschil tussen soorten betekenissen. Ik beperk me hier tot de literatuur, omdat de hele werkelijkheid te omvattend is om soorten betekenissen te omschrijven. (Overigens wil ik hiermee niet zeggen dat literatuur los te zien is van de totale werkelijkheid. Literatuur betreft juist de werkelijkheid en maakt er zelfs gebruik van door de werkelijkheid in een bijzondere context te plaatsen, maar literatuur omvat niet de hele werkelijkheid). Voor het gemak maak ik hier onderscheid tussen de “gewone” betekenis in de letterkunde en de poëtische. En in dit opstel gaat het dan om de laatste soort. Sla een bundel open of een boek met essays over poëzie en je loopt er zómaar tegenaan: betekenis van poëzie. Het bovenstaande fragment van een gedicht van Leopold is een voorbeeld. Volgens Komrij (uit; "In Liefde Bloeyende") is er sinds het ontstaan van dit gedicht al heel veel geschreven over de eerste regel van dit gedicht:

Om mijn oud woonhuis peppels staan

Ik geloof hem. Ik heb het niet allemaal gecontroleerd, maar de magie blijft bij het lezen van deze eerste regels. Het is ook zo’n regel die plots achter je geest kan blijven haken als je hem voor het eerst leest of hoort, alsof er een handvol kurkdroog warm zand op je achterhoofd sijpelt. Waar dat precies aan ligt, kan ik niet zeggen. Ik laat dat aan de lezer. Ik denk niet eens dat ik het zou kunnen verklaren en dat hoeft ook niet, want omstandige uitleg leidt tot veel letters die de magie van dit soort regels ongedaan maakt. En de kans dat de betekenis ervan achterwege blijft, is dan nog groot. Ik bedoel hier de collectieve betekenis ervan. Dat heeft te maken met de betekenis van elke individueel woord, de volgorde, de samenhang, de klank, de lettergrepen, het ritme. Iedereen zou zo’n regel willen maken.

Er zijn veel lezers en schrijvers die het hebben over smaak en dat daarover niet te twisten valt. Voor mij is een dergelijke ontsnappingspoging vaak te gemakkelijk. Het wordt dikwijls te onpas gebruikt. Als het over smaak zou gaan, dan weten de veel geroemde dichters collectief een hoop smaak te produceren, zou ik denken. Maar dat is de essentie niet. Poëzie is dé betekenisgever zonder expliciet te willen of te kunnen zijn; dat is in ieder geval voor mij zo.

Niemandsland
Ik had het in de reactie die ik schreef op “Doorgronden” en in het gedicht zelf over een these (die ik wil bepalen als mijn niemandsland). Een these is voor mij het samenstel van de werkelijkheid zoals die zich op een zeker moment aandient. Ik moet hier voorzichtig bij zijn. Dé werkelijkheid bestaat niet. Hij doet zich in verschillende (schijn)gestalten voor in veranderende contexten, hoewel ik weet dat ik bij deze uitleg niet volledig ben. Iedereen heeft een concept van de werkelijkheid… zoals die zich voordoet. Dat laatste schrijf ik zonder er verder bij na te denken achteraan. In feite schrijf ik in mijn gedicht dat ik die werkelijkheid wil ontginnen als een niemandsland, nog door niemand begaan, nog onbetreden. Ik wil die werkelijkheid exploreren, exploiteren en uniek maken; het zal slechts een momentopname zijn; dat is onontkoombaar. En het gaat erom deze werkelijkheid op poëtische wijze vast te leggen, als een foto. De ontlading ervan is ontroering of verwondering. Ook dat kan niet anders. Het voegt iets toe aan hetgeen je al wist, maar op een andere manier en vanuit een ander perspectief. (Over verwondering heb ik in een eerder essay al meer gezegd)(In de Klos nr. 7: De verwondering, ook in dit Blog terug te vinden).

De vraag is natuurlijk hoe je de werkelijkheid als niemandsland zou kunnen zien. Een werkelijkheid is gevuld; als we het over de dagelijkse werkelijkheid hebben (die doorgaans het meest interessant is), dan is die begaan. Zeker als het gaat om de werkelijkheid van de stad, wandelen er kriskras mensen doorheen. Huizen en gebouwen in een stad krijgen alleen betekenis als die een functie hebben, als ze bewoond worden, bewerkt of gemaakt en tenslotte ongedaan zijn gemaakt. De beroering zit juist in de betekenis die de realiteit heeft voor mensen, maar voor de buitenstaander zijn deze mensen als massa anoniem en is de stad in die zin een niemandsland. Ik zei in mijn stukje reactie op “doorgronden”dat dit te maken heeft met vervreemding. Vervreemding is het tegengestelde van betekenis geven. Het ontdekken van de werkelijkheid als niemandsland is in feite de onthechting door vervreemding ongedaan proberen te maken en juist hierdoor ontstaat een andere ingang voor de beschrijving ervan. Hier moet de poëzie zijn werk doen. Zo wil de dichter realiteit benaderen als niemandsland, nog onbegaan, niet betreden, nog nooit bewerkt.

Verkenning
“PORTRET VAN OLIVIA DE HAVILLAND
We trapten bussie
in verlaten straten
en zochten spoor
in van geheim door-
drongen zomeravonden
en kochten klapkauwgom
met indianenplaatjes
en het portret van
Olivia de Havilland
in een wereld die
van kwesties aan me-
kaar hing
...”
Jules Deelder


Dit gedicht bestaat uit 892 regels. Het is te lang om hier volledig te citeren. Wat Deelder doet, is een poging dat niemandsland te verkennen, de werkelijkheid uit de vergetelheid te rukken om hem in grote vaart en op hoge toon te reconstrueren. Deelder is een stadsdichter, die op deze manier probeert de hele (toen – jaren vijftig) bekende wereld – een wereld die van kwesties aan mekaar hing - in dit gedicht naar Rotterdam te halen en toch…

zochten spoor
in van geheim door-
drongen zomeravonden


Zo’n regel vertelt in het begin al van het niemandsland, waarin men spoor zoekt. Hij begint er zijn gedicht mee en eindigt er ook mee. Je ziet hem (met zijn vriendjes) lopen door de stad, tussen de huizen en de gebouwen door, de rivier langs op lange zomeravonden die vol hangen van beloften. En hij plaatst de gebeurtenissen van die tijd in de context van dat geheim, dat spoorzoeken. De dingen die hij gezien heeft en waarover hij vertelt, komen er op een bijzondere manier tot leven. Het land wemelde van leven en het lijkt toch onbetreden te zijn (door de dichter); immers hij zoekt en zocht er zijn weg. Het gedicht begint met een samenstel van woorden, dat ook weer achter het geheugen blijft haken.

We trapten bussie

Speels en op snelheid maakt het al een herinnering los en hiermee opent hij de werkelijkheid. In feite begint zijn gedicht dan ook met een oproep om samen met hem (de “we” is universeler dan de verwijzing naar de eigen vriendjes) de werkelijkheid te doorgronden.

Ik vraag me af waarom bij dit gedicht de gedachte opkomt aan Jeroen Bosch. In zekere zin is het gedicht van Deelder caleidoscopisch als tekeningen of schilderijen van Bosch. Hij plaatst dingen bij elkaar, die qua grootte of invloed (op de geschiedenis bijvoorbeeld) niet bij elkaar horen, terwijl het merkwaardigerwijs toch past in de totale werkelijkheid als visioenen van deze werkelijkheid, zoals die ooit was. Het is commentaar op één context van één wereldbeeld nog voordat wetenschap er met haar tengels aan heeft kunnen zitten; dat wil zeggen: geen deductie tot de dood intreedt. Nu is Jeroen Bosch iemand van vóór de tijd van de Verlichting en Deelder is duidelijk van ná die tijd. Ze doen in de kern wel hetzelfde: het verkennen en ontdekken van de werkelijkheid op een bijzondere manier, namelijk door het aan elkaar verbinden van symbolen. Een dergelijke “keten van symbolen” schept een onvergelijkelijke realiteit, die toch herkenbaar is. Hierdoor ontstaat geen analyse. Het is een concentraat, een samengebald verslag van het begrijpen.

Deductie en duiding

“DE SCHRIJVER
Elk woord, terwijl hij schreef, ging ademhalen
En riep een ander antwoord in zijn oor.
Telkens kwamen tusschen de bergen door
Vogels met een nieuwe tekst, en uit de dalen
Drong zulk een landelijke blijdschap door,
Zoo heerlijk zelfs begon de rots te stralen
van ’t langs geen enkelen weg meer te achterhalen
Woord uit de zon, dat zijn spraak verloor.

Hij ziet omhoog: wolken uiteen geworpen
En een zwerm vogels die naar ’t zuiden trekt.
Hij ziet omlaag: hij ziet verspreide dorpen,
Een waterput, een paard dat balken trekt.
Zo ziende wordt hij op een kruis geworpen
En in vertwijfeling uitgerekt”.
Martinus Nijhoff


Ik zei en ik zeg het nog maar een keer “voordat wetenschap er met haar tengels aan heeft kunnen zitten”. Hierbij moet ik even laten zien wat Foucault schrijft. “Eigenlijk gezegd is de taal de concrete verbinding tussen representatie en reflectie. Zij is niet zozeer communicatiemiddel tussen mensen onderling als wel de weg waarop, noodzakelijkerwijs, de representatie gemeenschap heeft met de reflectie, met het nadenken. Daarom is de Grammaire Générale in de loop van de XVIIIde eeuw voor de filosofie van zo groot belang geweest. Want deze grammatica was, zowel de spontane vorm van de wetenschap, iets als een ongecontroleerde logica van de geest, alsook de eerste gereflecteerde ontleding van de gedachte, en dus een van de meest primitieve vormen van een breuk met het onmiddellijke” . (Michel Foucault, De woorden en de dingen, pag 107)

Hier staat een hoop wijsheid op een kluitje en eigenlijk wil ik er nog iets aan toevoegen: beweging of dynamiek. In feite zegt Foucault dat ook, maar hij ziet het niet als een afzonderlijke dimensie. Hij heeft het over representatie (dat wat woorden vertegenwoordigen) en over reflectie (terug kijken op wat eerder gebeurde en wat gezamenlijk herkend wordt). Dit verbindt hij met het denken op zichzelf. Voor mij zijn ook het woord “gemeenschap” in het citaat belangrijk en de “breuk met het onmiddellijke”. En eigenlijk zegt hij – maar dat terzijde - dat grammatica in feite een wat kreupel kind is van de wetenschap.

Poëzie (of kunst in het algemeen) staat op gespannen voet met wetenschap. Poëzie geeft op een volkomen andere manier vorm en inhoud aan de werkelijkheid zonder er een oordeel over te willen uitspreken. In feite is het de oervorm van het toekennen van betekenis aan de werkelijkheid. Dingen moesten een naam hebben (representatie) en een dergelijke naam moest een universeel karakter krijgen (reflectie). Immers, anderen moeten aan de hand van deze reflectie vanuit dezelfde context een voorstelling van de vertegenwoordiging kunnen maken. De beweging (of gemeenschap) die daardoor ontstond, heeft tot verwondering geleid als oervorm van begrijpen. Poëzie grijpt steeds aan bij deze oervorm en oerbeweging. Zij moet steeds breken met het onmiddellijke; dit wil zeggen de beweging in ontelbaar verschillende patronen overbrengen en bij het beginpunt een herstart maken. Voor mij is dat bij elkaar genomen duiding. Het is zoals Nijhoff hierboven in zijn gedicht ook zegt:

Elk woord, terwijl hij schreef, ging ademhalen

En verderop in het gedicht blijkt dat dit uit de natuur zelf vandaan komt, maar als de dichter terugkijkt, ziet hij een landschap dat door mensenhanden wordt gemaakt en slaat de vertwijfeling toe. Het is alsof hij zich afvraagt of hij nog wel in staat is tot het maken van een gedicht. In een ander gedicht zegt Nijhoff:

De dichter hoort in ieder woord
Geboorten van literatuur


Op deze manier kan poëzie in directe zin dingen die kennelijk niets met elkaar te maken hebben, verbinden met elkaar, maar dat gebeurt zeker niet vanuit de mechaniek van het redelijk classificeren en deduceren. Proefondervindelijk is poëzie alleen te beoordelen door de verwondering te observeren en te beschrijven die uit de gemeenschap van representatie en reflectie kan ontstaan. En ga dat maar eens in kaart brengen. Telkens weer ontstaat er in deze context iets nieuws uit dezelfde bron, die maar geen rivier kan worden. Gevolgtrekkingen zijn dan ook uiterst dubieus. Schrijven we dan op zo’n manier – in een “ongecontroleerde logica” - een aparte grammatica voor de poëzie?

De dichter als niemandsland
Zo loop ik lezend door dichtbundels en ik hoef niet ver te zoeken.

“SPELGENOOT
Na vele jare het die refleksie
moeg geword daarvan om die gesig
se beeld
gewroeg te hou. Die refleksie
het deur die gesig na vore getree –
Leser geword
en elders heen gegaan”.

Louis Esterhuizen.


Ik weet het. Het is slechts een fragment en ik haal de essentie eruit voor mijn betoog. De dichter klinkt in dit fragment vermoeid, alsof hij er genoeg van heeft. Telkens weer lijkt hij als dichter gedwongen te worden op zoek te gaan naar reflectie met het gevolg dat hij lezer is geworden. De reflectie gaat zich zelfs fysiek manifesteren. Hij aarzelt even na “getree” alsof hij erover nadenkt hoe de transformatie zich heeft voltrokken, met andere woorden: hoe de beweging zelf is veranderd alsof er een vreemde kronkel zit in de dynamiek van het dichten zelf. Het is een metadiscussie met het “zelf”, de eigen betekenis. Hij is zichzelf niemandsland geworden, lijkt hij te zeggen. Hij beschouwt zichzelf als taal, als een gedicht.

Schepping
“PULP
Wat ons weet is enkelvoudig:
’n versigtige stap
in die rigting van wetenskap.

Wie die meervoud ken
word beslis deur God verwen.

Ek blaai deur ’n tijdskrif vir wetenskappe
verbouereerd soos Adam oor die appel.

Hoor ek oerbewus
die moeë boom van kennis
ritsel en sug”?
Daniel Hugo


De boom van kennis wordt in dit gedicht aangehaald. Genesis en het verhaal van het verlies van het paradijs. Ik kom dan ook bij het volgende uit “In den beginne was het woord …”. Het is de retorica avant-la-lettre, zeg maar. Het is tevens de tragedie van het wegzenden uit het paradijs. De mens heeft “kennis” genomen en is gedoemd de rest van zijn bestaan te deduceren en te classificeren. Het is niet anders. Hoe meer je weet, des te meer vragen komen er bij je op. Dat is de vloek van het heenzenden uit het paradijs. Maar we hebben wel het woord meegekregen, de taal dus en dat is een directe oererfenis. Immers, het woord is van God en het woord is God. Het woord is er als eerste, nog vóór de kennis. Het woord is dé manier om betekenis te geven aan de dingen: alweer de kracht van de reflectie en representatie. Ook hier zien we de gespannen verhouding tussen de wetenschap en taal en in dit verhaal zien we zelfs dat dit gepaard gaat met een banvloek. We hebben de kennis gekregen (gejat moet ik eigenlijk zeggen) en nu moeten we (als mensheid) rekenen tot in de eeuwigheid, terwijl de taal voldoende geweest zou zijn om betekenis te geven aan hetgeen we doen en laten.

“Want deze grammatica was, zowel de spontane vorm van de wetenschap, iets als een ongecontroleerde logica van de geest, alsook de eerste gereflecteerde ontleding van de gedachte, en dus een van de meest primitieve vormen van een breuk met het onmiddellijke”, legt Foucault uit, maar in het perspectief van het verhaal Genesis krijgt het een andere lading. Ik denk hierbij dan – alweer - na over de passage “iets als een ongecontroleerde logica van de geest”.

Kennis wordt in het verhaal Genesis zelfs in verband gebracht met de dood. Dat wil zeggen dat de kennis ons niet zomaar is verleend; het is een dwang geworden, een straf. We móeten wel op zoek. Stilstand is achteruitgang. Het is zelfs de primaire puls geworden voor leven, de mens een leven lang op zoek, de mensheid eeuwig op zoek en intussen groeit de toren van Babel weer en nog steeds. Het is niet te stoppen.

Is dat ook de kern van het gedicht van Daniel Hugo hier boven?

Wie die meervoud ken
word beslis deur God verwen


Wat is dit meervoud dan, waarover de schrijver het hier heeft? Onttrekt het ons aan de banvloek? Hiermee keren we dan terug naar de kracht van de poëzie. Je kunt het alleen maar op deze manier benoemen en ook op deze manier het niemandsland verkennen, het niemandsland dat kennelijk ooit het paradijs is geweest. En toch behoort poëzie gelukkig genoeg tot de dagelijkse dingen, de duiding van herhaalde schepping.



bijlage

Doorgronden

Ik verzamel namen voor de kaart,
die ik aan ’t tekenen ben.
Elke these bij de open plekken,
die mijn gang markeren,
wil ik minutieus bepalen
als mijn niemandsland.

De steden staan in stift geschreven,
opgesomd; ik draag hen
op mijn plunje mee: een brouwerij,
een koekfabriek en gevels
langs de waterkant
met kaarsen en kantoren.

In stegen staan de fietsen
en noteer ik regen naar de
menselijke maat
van slippers, kistjes, paraplu’s
en afgewaaid papier.
Bruggen schieten op het perspectief.

Elke hoek krijgt hier
bewijs van mijn bestaan,
maar zonder mening.

(Willem van Lit 221202)

maandag 13 december 2010

Coulisse van de troost


De schaduw van mijn hand
omsluit de concentratie,
duikt onder in de vroomheid
van verbeelding, die alle
zilveren momenten dekt.

Ik ontwerp de doorgang
naar de geest in cirkels
van het schrift dat voortrolt
langs de voltes van de rede
om het wachten te beoefenen,
het aarzelen bij het keren
van de drift te onderhouden.
Zo dwingend helder belt het.

Het verlangen ligt verscholen
en het staart met rood
omrande ogen uit dit blad
omhoog, bloemen uit een laag
van sneeuwkristallen, ijle
schemer van de roerloosheid.

Het besef van het verlies smelt
nooit en de belofte van de
eindigheid is onontkoombaar.
Ik voer eindeloos gesprekken
met de regels die ik schrijf,
voer kalm de dialogen met
de woorden, maar het blijven
lege maten voor herinnering,
boeken op de plank.

Gedichten worden mededogen,
merkwaardig voor herkenning,
koel, diffuus en ronder zoals
het schrift dat troebel voortijlt
langs de schermen van mijn
geestesoog en dat mijn lijfspreuk stelt.

dinsdag 9 november 2010

Beperkt onmetelijk te schrijven

RUIMTE

Gedichtenbundels gebruik ik als gebedenboekjes. Bijna elke dag pluk ik er een uit de kast en sla het willekeurig open. Ik lees wat zich op dat moment aandient.

“EEN VROUW

I

Met schaterend haar,
Met meeuwenogen, met een buidel op de buik,
Een moeder of een goede verrader,
Wie kent deze laaiende vrouw?

Haar nagels naderen mijn hout,
Haar klauwzeer wekt mijn huid,
Als een jachthoorn hangt zij in mijn haar te tuiten.

Zij nadert in vouwen en in schicht,
In hitte, in hars, in klatering,
Terwijl in staat van begeerte,
Gestrekt als een geweer en
Ín staat van aanval en van moord ik
Omvat, doorploeg en vel,
Geboden, geknield, het geurend dier
Tussen de lederzacht knieën.

Zij splijt mijn kegel
In de bekende warmte”.

Hugo Claus

Dit gedicht is een explosie van passie; het is bijna razernij om vitaliteit. Direct. Een vlammende expressie. Er gebeurt veel in die regels. Het is Claus zoals hij schrijft en mogelijk ook is. Ja, die kan nog wel even vooruit. Bij Claus móet alles op papier. Zo lees ik zijn gedichten: voluit in de lengte en breedte meet hij zijn gedrevenheid uit, gedicht na gedicht. Het is alsof hij voortdurend een gevecht levert met vrijheid. Hij denkt, de woorden zijn ervoor; ik heb de ruimte en ik neem hem ook!

Ik zei vechten met vrijheid. Dat is slag leveren met de ruimte, die onbeperkt lijkt te zijn en die je moet zien te veroveren. Het is onverzadigbaar, hard, meedogenloos. Het enige wapen is de eigen beperking. Claus gebruikt dat als dolk. Daarmee gaat hij de ruimte te lijf. Expressief. En dat is: naar buiten gericht, zodat iedereen hem moet volgen. Hij toont zich zelf ook in volle omvang: de massa en de energie Claus.

Vrijheid lijkt de norm te zijn, beter gezegd: het willen en moeten benutten van de volledige vrijheid is de norm. Met het zoeken in die ruimte die beschikbaar is, wil de dichter vernieuwing bereiken. Hij heeft taal ter beschikking die hij in elke gewenste combinatie kan gebruiken. Daarop is hij ook gericht: met een schijnbaar onbegrensde wil de volledige ruimte overbruggen met een instrument dat ook compleet lijkt te zijn. En toch wil hij ook dat instrument zo beperkt mogelijk gebruiken, zo efficiënt mogelijk. Dat is dan ook de wil tot zelfbeperking: met een karig gebruik van het expressieve middel de ruimte zo groot mogelijk maken. Hierdoor ontstaat inzicht of – met andere woorden – een nieuwe betekenis van de werkelijkheid. In vormvaste gedichten wordt de vorm ook nog gebruikt als harnas om de beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk te doorkruisen.

BEPERKING

“SCHILLEN

Een doodgewone kamer, zo te zien.
Een hersencel. Haarwortels als plafond.
Veel stof, dat wel. Een magazijn misschien.
Maar toch intiem. Niets van een salon.

Het is de eerste keer dat ik hier ben.
Ik durfde nooit naar binnen. Door de deur,
Die ik al sinds mijn kinderjaren ken,
Drong steeds zo’n weeë, penetrante geur.

Daar staat een ladenkast. Ik overwin
Mijn schroom. En la na la komt, met kordate
Gebaren bloot. Er liggen dozen in.
Ik weet dat ik die eeuwig dicht moet laten”.

Gerrit Komrij

De beperking: eeuwig dicht moet laten. Angst? Komrij gebruikt het woord durfde. Of gaat het hier om een wil buiten ons om, die zegt te gehoorzamen? Dus toch niet de volledige vrijheid? Angst als excuus misschien? Dat mag uiteraard; het lijkt redelijk en het is herkenbaar. Ook bij de ontdekkingstocht in die talige ruimte zijn er plekken die taboe zijn. Het is echter wel opmerkelijk voor de dichter die er toch op uit is juist daar te zoeken en het onbekende open te wroeten. In dat opzicht lijkt het onredelijk. Dit is een ander soort beperking dan het efficiënt gebruik van taal. Het gaat hier om de ruimte zelf, waarvan de dichter weerhouden wordt deze volledig te onderzoeken.

Als je de vrijheid hebt en het instrument om deze vrijheid te veroveren, dan ligt het in de aard van de ratio dit dan ook te doen. Of juist niet? Aan wie of wat gehoorzaamt de dichter? Aan zich zelf? Maar dan gebruikt hij niet de volle ratio. Mogelijk zit hierin juist de betekenis: dat hij iets volgt of door iets wordt weerhouden wat buiten hem ligt en dát is dan juist de kern van de betekenis. Door de erkenning van de beperking, luistert hij juist naar de betekenis die het in dit verband heeft. Hij zou wel willen, maar hij vermoedt dat de beperking mogelijk betekenisvoller is. Hij weet het niet zeker; hij zal het nooit weten. Eeuwig is net zo lang als nooit.

In het gedicht van Komrij ziet men dus het tegenovergestelde van het gedicht, zoals Claus het schrijft.


IETS

“GESPREK MET DE WANDELAAR (Fragment) ….

Misschien, zegt hij, wil ik iets
om voorgoed naar te kijken, dat huis
daar beneden, het nest dat ik zelf
heb verlaten,

en de wendingen van de rivier, de lijnen
van de bergen, eindelijk stilgelegd,

zoals het daar was, het moment dat ik
uit het zicht verdween, iets

dat er is buiten mij”.

Rutger Kopland

De dichter zegt hier dat de wandelaar iets wil om voorgoed naar te kijken, iets “dat er is buiten mij”. In een essay “Het mysterie van het ‘iets’”zegt Willem Jan Otten hierover het volgende: “Misschien bestaat er dus ‘iets’, dat zegt dat bestaan beter is dan niet bestaan. Ik ben steeds sterker gaan beseffen dat dit ‘iets’ precies dat is wat ik zelf niet heb bedacht. Ik ervaar de hand die me van de onverschilligheid wegtrekt, van het ‘alles is om het even, dus ook mijn bestaan’, als ‘niet mijn eigen werk’” en verder “Het komt erop neer dat als ik mijn vermoeden dat ‘iets’ mij van niets weerhoudt ga doordenken, ik onherroepelijk zal uitkomen bij een Wil die ik zelf niet ben”. Het desbetreffende essay handelt eigenlijk over het geloof. Ik ben binnen het bestek van dit opstel niet op zoek naar het bestaan van een God. Het gaat er hier om te kijken naar de manier waarop de dichter omgaat met een kennelijk onbegrensde vrijheid, maar dat hij daarbij kennelijk ook een kracht ondervindt, die hem beperkt en waaraan hij gehoor geeft, of – anders gezegd – gehoorzaam is.

Otten zegt dat je als mens gehoorzaam bent aan zo’n waarschijnlijk externe kracht of wil (die hij zelfs met een hoofdletter schrijft). En dat is ook hetgeen ik zie bij het gedicht van Komrij en dat van Kopland. De wandelaar wordt gedreven naar een verlangen van het iets dat er buiten hem is.

Deze constatering roept aan de ene kant onrust op omdat met dit besef de vrijheid, die toch het grote ideaal is, beperkt wordt. Het gaat rechtstreeks in tegen de moderne idee dat men in zijn gedachten en uitingen volledig vrij moet kunnen zijn en dat de mens alleen hieraan betekenis kan ontlenen. Hij heeft de opdracht deze ruimte volledig te benutten en in te nemen. Hij kan pas tot ontplooiing komen als hij weet hoe hij deze ruimte moet gebruiken.

Aan de andere kant is het ook een geruststellende gedachte. Kennelijk is er een ankerpunt in het ultieme. Ik bedoel hiermee dat ratio kennelijk toch niet grenzeloos is; een wil, waaraan we onbewust gehoorzamen, maakt deel uit van diezelfde ratio. Otten zegt dat het juist die wil is, die ons weerhoudt van totale onverschilligheid en als dat zo is, dan kan het niet anders zijn dat dit redelijk is (conform de rede).


“WILSKRACHT.

Moed. Vastberadenheid.
Hoe vaak ons voorgehouden, tot in
den treure, tot diepe treurnis voorgehouden
tot angstzweet spijt naar binnen slaat
nagels naar binnen groeien, het ik
dat in ons is doet samenkrimpen,
wij onszelf een kat in de zak.

Terwijl rondom ons toch geen
wilskracht, vastberadenheid de
hyacinten uit de bol lokt,
het hoofd rust geeft op het kussen
het lichaam aan de pijn geeft
als het moet. Wacht of het overgaat.
Arme oude wilskracht, moed, vastbera”

Judith Herzberg

Herzberg geeft in dit gedicht het dilemma aan van de wil, die zowel bestaat uit de mogelijke grens van de mens als uit gebeurtenissen waarbij de wil geen enkele rol is toebedeeld. Vitaliteit, die zijn oorsprong heeft in de mens-zelf heeft zijn grenzen. Er zijn beperkingen. En hoe zit het met die gebeurtenissen, waarbij de eigen wil niet aan te pas lijkt te komen? Is dat ook die “iets-dat-buiten-mij-is”-wil?

CRITERIA

Hoe het ook zij, het is vaak juist wel deze puzzel die de spanning oproept. Ik heb het hier dan over gedichten. Het lijkt erop dat de dichter alle ruimte moet nemen en dat tegelijkertijd de beperkingen die hij ondervindt (of waaraan hij gehoor moet geven) het gedicht intrigerend vitaal maken. Dat is een van de trefpunten van de rede en op deze confrontatie slaat het bij de lezer naar binnen; het is het organisme dat vervoering tot stand brengt. Het is de serene beweging.

Er zijn mij velen voorgegaan in pogingen de kracht van poëzie te verklaren. Ik heb zelf ook niet de illusie dat ik binnen het bestek van één of misschien wel meerdere opstellen het wezen van de poëzie kan ontleden. Daarvoor is het te veelzijdig, te rijk. Komrij heeft in zijn boek “Trou Moet Blycken” een opsomming gegeven van eigenschappen van slechte poëzie. Hij ruimt zelfs kostbare plaats in voor de voorbeelden. Eigenlijk geeft hij aan wat niet tot poëzie gerekend kan worden. Hij zegt het volgende: “Bombast in de eerste plaats, holle en ronkende taal. Het speculeren op de welwillendheid van de lezer, door het gedicht in dienst te stellen van een goed doel of een nobel ideaal. Door te rekenen op de sentimentaliteit en de tranen van de lezer. Een belerende toon, met een impliciete moraal of – liever – een moraal van dik-hout-zaagt-men-planken. Vaak ook lijkt de dichter op de rand van de gekte te balanceren en de grenzen van zowel zichzelf als zijn onderwerp niet te kennen. Epigonisme, zonder het voorbeeld te begrijpen of zonder zich van het voorbeeld bewust te lijken. De ongewilde humor, ten slotte, vormt een belangrijk aspect. En vaderlandsliefde, ontaardend in oorlogszuchtigheid”.

Wat hij eigenlijk zegt is, veronderstel dat er een totale verzameling gedichten bestaat als – noem het maar – poëtische werkelijkheid. Deze verzameling voldoet aan een aantal criteria. Hoeveel en welke criteria dat zijn, is op voorhand niet te zeggen. Wat hij wél doet, is criteria benoemen voor slechte poëzie of non-poëzie. “Er zijn vaak pogingen ondernomen om uit te leggen wat poëzie is. De uitleg van wat poëzie niet is behoort ook tot zo’n soort poging. Een aftreksom om de grens te bepalen van wat nog opgeteld kan worden”. Je maakt de totale poëtische werkelijkheid kleiner, hoewel dan nog niet te zeggen is hoeveel er dan overblijft. Door de negatief gemarkeerde gedichten af te scheiden (te benoemen, bepalen en kwantificeren) blijven de positief gemarkeerde over. Het probleem blijft dat deze verzameling ook nog steeds moeilijk te kwalificeren is. Het is in feite onmogelijk. Je kunt alleen een aantal aspecten ervan nemen en die onder het licht houden. Ik doe dat met een ervan: de schijnbare tegenstelling tussen de drang tot het veroveren van de ruimte en de gehoorzaamheid aan een kennelijke wil buiten de dichter.

Indien men kijkt naar de kwalificaties, die Komrij heeft gegeven aan de non-poëzie, lijkt het erop dat bij deze gedichten de drang om de ruimte te veroveren, is losgeslagen. Men is er holderdebolder doorheen getuimeld. Het lijkt er ook op dat men ook geen gehoor heeft gegeven aan die externe wil, dat mystieke “iets”, dat iemand weerhoudt van volledige onverschilligheid.

KRACHTEN

Ik heb nog een gedicht van Kopland.

“VOORT

I

Van eiland naar eiland, steeds
kleiner en kaler, over steeds
ruimer en wijder water, tot
in de laatste baai
zich het uitzicht volledig
en eindelijk opent.

In deze volmaakt onverschillige wereld
de zeilen strijken”.

Rutger Kopland

In dit gedicht verwoordt Kopland zowel de drang tot het zoeken in de ruimte en de beperking, waarbij men in (volledige) onverschilligheid de tocht eindigt. Eigenlijk: wil eindigen.

De mens is gedwongen gehoor te geven aan de puls tot het ontdekken, het zoeken. Dat is het lot van het bewustzijn van de dood. Daar is niks aan te doen; we zijn verdreven uit de natuur, die volledig onderworpen lijkt te zijn aan die externe wil. Zoals Judith Herzberg zegt:

“Terwijl rondom ons toch geen
wilskracht, vastberadenheid de
hyacinten uit de bol lokt,”

We zijn veroordeeld tot het zoeken van de ruimte; dat is de prijs van het “weten” en de realisatie van de vrijheid. Het drijft ons voort. En dat lijkt het beginsel te zijn van de ratio, althans in onze tijd.

Daarnaast voelen we ook de druk gehoorzaam te zijn aan die externe wil, die ons kennelijk niet de volledige en ultieme ratio gunt. Het is het resterende deel in onszelf dat ons nog bindt aan de “onwetende” natuur. Hierdoor worden we weerhouden van de ultieme onverschilligheid en dat betekent dat we moeten voldoen aan de roep betrokken te blijven. Dit lijkt op een externe kracht, het iets buiten onszelf.

Beide krachten – een uit onszelf en een die buiten onszelf ligt – zijn te vergelijken met driften. We liggen op een stroom die onvermijdelijk naar het einde loopt. We weten dat ook. We worden weerhouden ons over te geven aan het gemak of comfort van de drift, maar dat niet alleen: we dwingen onszelf de stroom in al zijn hoedanigheden te verkennen: zijn breedte, diepte en zijn stroomsnelheid zelf.

In feite kun je zeggen dat die krachten niet tegengesteld zijn. Ze vullen elkaar aan. De betekenis ervan ervaren we juist in de beweging die ze veroorzaken. Niet ons bestaan op zichzelf (als statisch fenomeen) is de kern ervan, maar juist de dynamiek is oorzaak van de vitaliteit die we ervaren. Deze dynamiek is “het worden” als existentieel beginsel en dat bestaat dus zowel uit de eigen wil de volledige ruimte te onderzoeken en te benutten, maar ook – tegelijkertijd – uit verzet tegen onverschilligheid, een kracht die “iets is buiten mij”. Deze dynamiek ervaren we bij de poëzie, die we de goede plegen te noemen.

“VOOR WAT HOORT WAT

Een kind vraagt nooit
waarom, waartoe het toch
op aarde werd geworpen

Daarom en niet omdat
het hulpeloos zou zijn
verzorgen wij het trouw

vereren het als god. T
ot het de dood ontdekt
en een der onzen wordt”.

J. Eijkelboom

vrijdag 8 oktober 2010

Verkwist

Wij zijn de vals verklaarde daders
maar in ons brandt de nautische
extase. Westwaarts gaan we,
willen daar de punten met elkaar
verbinden en wat er achterligt
–veroverd – één voor één
de namen geven van beschaving.
We hebben kaperzielen en met
de koers, de waarheid en de wil,
de onverschrokken waan van moed,
komt ons gelijk dat onder wolken
zeilend deze aarde toch wel rond is,
de horizon slechts schootsveld.

We zijn de prijs, prijsvechter tegelijkertijd
en halen roem, verderf en het fortuin
dat voor het grijpen ligt.

De oceanen, baaien en rivieren
die door bergen lopen zijn
de continenten toebedeeld
en rijzen de coulissen waar de
kanonniers hun stukken stellen.

Er worden tribunalen ingericht
voor het verleden, verdicten
uitgesproken over
niemandswater, niemandsland.
Wij zijn de filibusters, beladen
en verguisd met troebele verwijten
gedrenkt in woede en in schaamte
terwijl we hun de wereld geven.

zondag 19 september 2010

Niets vanzelfsprekend

(wie zou – vanzelfsprekend – zo’n gedicht willen
ontvangen om uit te delen, te vernietigen of te koesteren)?

Ik krijg je niet.
De woorden van verrukking
blijven achter
terwijl je op je tenen voor me staat,
aanhaalt en je uitrekt in
een nuchter groeten,
vluchtig strijkt en mijn geuren
in je ophaalt.

Lach maar, sleur me mee.
Spreid me rond de fraaie lijnen
van verhalen, die je voor je houdt,
en die ontsnappen aan de fijn
gezeefde geest, bedachtzaamheid
waarin verlokking welt in
veel te lang gebruikte woorden,
die verlaten zijn, fantoompijn
van behagen, dralend in de fantasie.

Zoals je rode schoenen past,
rozetten op de hakken,
arabesken langs de wreef en
die me volgen, volg
dan ik je stappen, luister naar de tred.
Chocola en sinaasappel, druif.
Daarin schuil ik met verstomming,
dwaas bedeesd.

Je draait je om en showt,
terwijl ik naar mijn handen zoek en
jij je uitstrekt voor me, dwaal ik,
vind ik handen die je kunnen strelen,
armen om te reiken,
huid voor huiver met de lippen op te halen.

zondag 22 augustus 2010

Cuba, een nieuw begin

Eind 2009 ondernamen twee mannen uit Bonaire een buitengewoon opmerkelijke tocht. Gedurende 50 dagen zijn zij te voet of met plaatselijk vervoer over Cuba getrokken. Op deze manier kwamen ze dagelijks heel eenvoudig in contact met de plaatselijke bevolking. Michiel Bijkerk en Cirilo Batista Vazquez wilden het dagdagelijkse leven op een bijzonder eiland ervaren. Ze wilden ook in gesprek komen met de mensen op straat. In het boek - “Cuba, a New Beginning” of in het Spaans “Cuba, un Nuevo Comienzo” – dat ze daarover schreven, is dit avontuur te lezen. U kan het gratis downloaden bij www.arcocarib.com .

Het motief voor deze tocht berust op het volgende:
• Het Caribische gebied is momenteel enorm in ontwikkeling. Dit heeft te maken met de politieke, sociaaleconomische en ecologische situatie in het gebied. Cuba is het eiland met een sleutelrol in het gebied en de politieke situatie is sinds de ziekte van Castro aan het veranderen.
• Het Caribische gebied speelt een sleutelrol bij de uitwisseling van mensen, goederen, diensten en kapitaal tussen Europa, Noord- en Zuid-Amerika en Afrika. Het is het scharnierpunt in de globalisering in dit deel van de wereld en het kan uitgroeien tot een knooppunt van wereldwijde dynamiek op heel diverse terreinen (niet alleen economisch). In feite heeft het deze functie al eeuwenlang, maar tot nu toe was deze beweging voornamelijk eurocentrisch van aard. Dat zwaartepunt verschuift langzaamaan.
• Naast het kapitalisme en het socialisme is er een derde weg voor ontwikkeling. Dat is het solidarisme. Bij het kapitalisme gaat het om de vrijheid (en het bijbehorend ongebreideld opportunisme). Bij het socialisme gaat het om de gelijkheid (met de bijbehorende verstikkende gelijkschakeling). Solidarisme is – zoals Bijkerk het ook uitdrukt – de derde belofte van de Franse revolutie. Dit idee vormt de basis voor een volledig nieuwe economische orde, die een grote invloed zal hebben op de organisatie van het maatschappelijk leven.

Bij dit zeer bijzonder verhaal met een boodschap zet ik nog een aantal persoonlijke kanttekeningen:

• Michiel Bijkerk is (door een ziekte) beperkt, waardoor hij moeilijk kan lopen en niet goed kan zien. Deze onderneming is daardoor des te opmerkelijk.
• Ik heb Michiel leren kennen via mijn eerste boek “De Caribische eilanden, het alternatief”, waarvoor hij me uitnodigde om een tweetal lezingen op Aruba en Bonaire te houden in augustus 2009. In dit boek zijn ideeën neergelegd die deels parallel lopen met de gedachten van Michiel. Deze overeenkomst is niet bewust tot stand gekomen. Ik heb pas van zijn ideeën gehoord toen mijn boek al uit was.
• “Cuba, a New Beginning” heeft ook een sterk spirituele onderlaag. Vooral in Nederland zijn we dit niet meer gewend. Het idee van de derde weg, het solidarisme of – zoals het ook wel wordt genoemd – de binaire economie kan ook heel goed begrepen worden zonder die spirituele onderlaag. Ikzelf ben niet gelovig en ik heb heel weinig affiniteit met spiritualiteit. Toch kan ik – vanuit mijn eigen perceptie van de rede – achter het idee staan van het solidarisme.

Nogmaals: het boek is gratis te downloaden van www.arcocarib.com . U vindt daar tevens een online magazine in vier talen met diverse inspirerende artikelen over maatschappelijke aangelegenheden in het Caribische gebied en (nog) de eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba.

donderdag 19 augustus 2010

De overdenking

Hij verwerkt de tijd
op kladblokvellen,
deelt de ruimte in
naar vragen die uit
armaturen tuimelen.

Hij formuleert gewelven,
suggesties voor de ranke charme
die als ramen, glas in lood
gebonden,
kleurgestalten spannen.

Alles blijft secuur gekromd:
tijd, ruimte en het licht.

vrijdag 30 juli 2010

Onderlinge voorzorg

Bestaat er een genootschap
waar de leden in het geheim
de woede als geschenken delen,
waar men schaamte wekt
die op de zindering vernedering verhit?

Is er zo’n gemeenschap –
gemak oh zaligheid, genot –
waarin men met een furie
van verzet elkaar verdoezelt
en in het geniep de rafels,
stekels boosheid in presentpapier verpakt?

Vind je ergens een vereniging
waar elke dag de prijzen van
koleire worden uitgestald en
waar de deelgenoten stiekem leven
op de bruis van manie, stroken
leggen van verontwaardiging
prikken, plakken en waar ze
pesten om belet, om huid en haar?

Wat speelt er rond zo’n
lichte vorm van leven in
een bries rancune en vileine deunen?

zondag 18 juli 2010

Vanaf Buenos Aires tot Kaap Hoorn


Ratsmodee
de Rio Plata af.
Ik kalefater,
piep
op droge lucht, beschuit
puf ik
en alle blikken draaien,
blijven dicht.

Stoïcijnse corned beef,
Argentijns de haas
die loopt en zigzagt
heel gehaast,
paniek op
Patagoonse vlakten.

Alsof er Vuurlands bakens
te verzetten zijn.

Wat zijn we opgeknapt!

Nee maar en ook dat nog:
wat een zee dees zomer,
da’s genieten:
fijne deining!

We varen
vanaf ver voorbij
en om de zuid.

zondag 27 juni 2010

Juni

Eén penseelstreek licht
verschuift de regels van
het landschap, rijst,
verdeelt de lucht
in wolken zó de spiegels
van de zomermiddag;
hitte gruist met stiltespikkels
op het blauw de strepen mat
en over de timide zwaarte
etst hij slaap op ogen, klaar
bedrijvig loom en ronkend.

Het ritselt in de
smalle schaduw,
hommels
en een vogel schertst
hier op de trilling,
in een oogwenk
over het grasveld,
wég.

Het geelgeeuwt groen
op alle bomen,
randen vegen
lila uit de struiken;
het lijzigt en de ruis speelt
uit de dunne wind
die snuift en
rozig wankelt aandacht,
zakt in weelde om.


260610

vrijdag 18 juni 2010

Late Ogentroost, een gedichtenbundel

Een beschouwing door Willem van Lit
Late Ogentroost
Gedichtenbundel
met reproducties van schilderijen en afbeeldingen van plastieken.
Gedichten van Lisette Waterschoot en afbeeldingen van Nies van Steendam.
Uitgeverij: ’t Oneindige Verhaal, St. Niklaas, 2008.

De gedichtenbundel bestaat uit vijf delen: redenen om te verdwijnen, vrouwen, plekken om te blijven, drankjes en gedichten. Behalve bij het deel drankjes dragen de gedichten in de overgrote meerderheid namen van planten, in de meeste gevallen veldbloemen of kruiden die in onze contreien in berm en op braakliggende begroeide terreinen terug te vinden zijn.

De afbeeldingen zijn reproducties van schilderijen of van plastieken. Ze zijn in een vast patroon aangebracht: de afbeeldingen staan steeds op de linkerpagina, de gedichten rechts. Deze regelmaat is illustratief voor de prachtige eenvoud van de vormgeving. De uitgave is met enorm veel zorg en gevoel voor samenhang in verhoudingen en uitvoering vorm gegeven. De bundel is gebonden en voorzien van een harde glanskaft met op de omslag twee typische afbeeldingen van Steendam, die ook in de bundel zijn terug te vinden. De vijf delen in de bundel zijn van elkaar gescheiden door titelbladen, die aan de rechterkant van de geopende bladspiegel staan met links een effen signaalrode pagina, dat als fel schutblad contrasteert.

De titel verwijst ook naar een plant. Ogentroost (Euphrasia) is een zogenaamd halfparasiete plant, die voor zijn groei en bloei gebruikt maakt van stengels en wortels van o.a. gras. Extracten van de plant worden – zoals de naam doet vermoeden – gebruikt ter verlichting van pijnlijke of vermoeide ogen. Ik weet niet of de planten (zoals Zachte Ooievaarsbek, Rode Ganzenvoet of Gewone Smeerwortel) die onder andere voor een deel van de gedichten in de bundel als naam zijn gebruikt ook een geneeskundige of heilzame toepassing hebben. Een aantal van de drankjes (Oude Klare, Blue Curaçao of Advocaat) zal dat voor sommigen van ons mogelijk wel hebben. De titel luidt: “Late Ogentroost”. Mogelijk is dat een ondersoort van deze plantenfamilie, maar dat is nogal specifiek voor een gedichtenbundel. Het kan ook suggereren dat de toepassing van Ogentroost laat is, waardoor het duidt op een laat effect van de heilzame werking.

De flaptekst zegt dat er in de bundel een “versmelting” plaats heeft gevonden “tussen twee gelijkgestemde zielen” en dat “intuïtie en aanvoelen een bepalende rol spelen tussen de schilderes en de dichteres”. Om daarvan iets te kunnen zeggen, moet men de bundel in deze samenhang bezien. Het is moeilijk deze twee-eenheid te bespreken als men geen zicht heeft op de schilderijen van Steendam. Ik zal echter een poging wagen hiervan allereerst een beschrijving te geven.

De schilderijen hebben een figuratief-expressionistische vormgeving. Het betreft veelal vrouwenfiguren soms in combinatie met vormen van vogels. Alle figuren hebben met nadrukkelijk zwarte lijnen hun contouren gekregen. Sommige menselijke figuren hebben vleugels gekregen of pluimen, zodat mens en vogel ineen lijken te vallen. De schilderes gebruikt veel rood (dikwijls felrood), zwart, geel of felgroen met blauw om accenten aan te geven. De contrasten in de kleurstelling zijn groot, heel specifiek en ze lijken spontaan op het doek te zijn gebracht. De menselijke figuren zijn dikwijls naakten, waarbij gezichten en lichaamsdelen uitdrukkelijk zijn geschilderd: ledematen, lippen, neuzen, borsten maar ook toont Steendam in verschillende schilderingen grote rode harten. Ogen zijn zeer sprekend nadrukkelijk aanwezig. In sommige scènes heeft zij twee figuren geschilderd, die elkaar aankijken, omhelzen of in een lijfelijke pose elkaar vasthouden. Ze zijn in elkaar verstrengeld, lijken elkaar te troosten of ze zijn in zekere extase met elkaar verbonden zonder heel expliciet te worden. Ook gebruikt Steendam boom- of struikbladeren in felle contrasten bij of op de lichamen. Volgens de flaptekst zijn het afbeeldingen die “je op een zeer directe manier aanspreken”. De focus is gericht op de uitdrukkingen van de lichamen, zowel de menselijke als de vogelfiguren, expliciet en onbevangen.

Op de as van de schilderijen en de gedichten zitten verschillende punten waar de essenties van de vorm en inhoud zijn gehecht. In sommige gevallen zijn dat tegenstellingen, in andere gevallen zijn het dimensies die elkaar juist aanvullen. In feite zijn de vormen en thema’s verdeeld in vijf tegenover elkaar liggende gebieden: de eerste twee hoeken zijn de vormen van de schilderijen en de taal. Beide vullen elkaar aan. De taal die Waterschoot gebruikt, is sober, nuchter en direct. Veel zinnen bestaan uit slechts enkele woorden. De regels staan in een vrije vorm zonder veel poespas geformuleerd. Eenvoud en klaarheid in de woorden zijn de spiegelbeelden van de schilderijen van Steendam.

Drie andere hoeken van dit pentagon hebben betrekking op de inhoud, die in feite qua intensiteit contrasteren met de eenvoud van de vormgeving. Het zijn (in de meeste gevallen de) verwijzingen naar planten of drankjes, die een verbinding vormen met de intense lijfelijkheid van de inhoud van de gedichten in samenhang met het klare bewustzijn van de vrouwelijkheid. Op die driehoek speelt de inhoud van de gedichten zich af en die komt in feite ook overeen met de inhoud van de schilderijen.

“vogeltje-op-de-kruk

Een en al sluier ben ik
over zijn volumineus ontworpen lijf
dat onbescheiden is.
Drie lagen bij elkaar gegooid:

Een hoofd met zes etages
(die ik om beurt bewoon).

De romp zonder beperkingen.

Ledematen die overschatten wat hij is.

Ik flirt. Wil mij als design
dat ik leefbaar op hem leg.
Hij bewaart mijn gestes in zijn aardse laden.

Als ik de buffetkast afstof
voel ik hoe hij rilt”.


In dit gedicht komen de genoemde elementen terug. Het vogeltje-op-de-kruk is een kleine plant die in het voorjaar uitbundig kan bloeien. Het gedicht is in feite ál lijfelijkheid, dat op een sensuele kracht in eenvoudige zinnen zijn inhoud krijgt. De dichteres ontspint een spel van behagen tegenover de man.

Het thema van het lijfelijke bewustzijn komt in sommige gedichten op opgewekte – soms zelfs bruisende – toon en vrolijk terug, dan is ze weer bevallig of zoekt ze innig behagen, maar ook wil de dichteres de rust en de geborgenheid benadrukken; de liefde die zij wil vieren. Vergelijk onder andere de passages in de volgende gedichten.

Uit: “Lepel advocaat”
(…)
‘Neem mij.
Duw me tot de rand.
Spaar wat ik verkwist.
Bemin de droogte van
de oeverloze stroom.
En weet:
dit is dit’”.


De geborgenheid zit bij Waterschoot dikwijls in het water en de duisternis; het licht brengt verwarring.

Uit: “Juffertje in ‘t groen”
“In dit en vorig huis
met meer dan vier hoeken
in bekende en onbekende kamers
met meer dan drie afmetingen
woont een vissenkind.

Elke avond tovert ze de muren waterdicht
zet alle kranen open
(…)
trekt bij zonsopgang de vloed weer weg”.


Tegenover overgave staat ook passie en dit tekent ze met woorden soms tot in detail, zoals

Uit: “Egelskop”
“(…)
Haartjes trillen op mijn arm.
Vingers knikken in elk lid.
En mijn pols, mijn pols ligt bovenop

de rand”.


Een strenge vorm en strak metrum ontbreken. Het zijn vormvrije verzen. Toch oogt het in de nuchtere en directe stijl van taalgebruik en de consequente indeling van afbeelding en gedicht streng met een afgemeten ritme in de opeenvolging. In zichzelf zijn de gedichten tevens op intuïtie geschreven met de voor mij opmerkelijke verbinding tussen plant of drankje en de passie of de geborgenheid van de betekenissen. En juist hier krijg je als lezer een associatie van de frêle duiding; je ervaart de kwetsbaarheid van de vaak onbeduidende planten in een draaiing tot de inhoud van de gedichten: het lijfelijke, de rust, de zoektocht naar bevalligheid of juist het bruisende van de opwinding. Toch verbonden en geworteld in een vaste bodem, die geduld uitdrukt.

Uit: “Slaapmutsje”
(…)
Kleuren die ik heftig uitstrijk over dagen
om ze zacht te maken.

Ik neurie

Toon elke herinnering in de gratie van een lichaam
Dat ik betast, bekras met nagels, rimpels, bulten
Gevuld met mededogen”.


Hoe staat dit “ik neurie” tussen deze strofen in: als scheidsrechter bijna, strak en klaar een rustpunt om het humeur scherp te laten zien. Het getuigt van soberheid, maar het verbindt de daden uit de twee strofen: het heftig uitstrijken in opgewekte stemming met de gratie die de dichteres wil laten zien, tot in het bultige en lelijke van het lijf, dat mededogen verdient.

Het is een bundel voor een ontdekkingstocht in het landschap van rust, vrouwelijke energie, verliefdheid, geborgenheid en het is een reflectie op kordate gewaarwording van de wil bijzonder te zijn: in woord en beeld.


De bundel is te verkrijgen via:
Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal
Stationsstraat 68
St. Niklaas
België

vrijdag 21 mei 2010

‘Atlantisch rendez-vous, verhalen uit de Kraalzee’ is zojuist uitgekomen.

“De Antilliaanse regering zal de herstructurering van het gehele Koninkrijk der Antilliaanse Nederlanden voortvarend ter hand nemen”

Lommel, 21 mei 2010. Uitgeverij Free Musketeers presenteert met trots het tweede boek van Willem van Lit, de gebundelde weekboekafleveringen “Atlantisch rendez-vous, verhalen uit de Kraalzee”.


Willem van Lit stelt in een aflevering van zijn weekboek voor dat de herstructurering van het Koninkrijk der Antilliaanse Nederlanden door de Antilliaanse regering geregeld wordt. Willemstad Curaçao vindt naar Caribische vorm en norm de volgende maatregelen noodzakelijk. “Binnen het Koninkrijk moeten we naast de versterking van justitie nog heel snel drie dingen doen en dat zijn:
1. we richten een extra ministerie op voor Nederlandse Zaken;
2. we bieden de Nederlanders het volwaardige Antilliaanse staatsburgerschap aan;
3. we zullen de Antilliaanse gulden als koninkrijksmunt invoeren”.
Voorts suggereert hij onder andere dat het IJmondgebied bestuurlijk ondergebracht kan worden bij Aruba of Bonaire. Hierbij zou Nederland enige zekerheid krijgen dat het overeind blijft in het Europese geweld.

Zo vat de auteur de beleidsrelatie samen van de Caribische eilanden met Nederland. In omgekeerde zin nu maar eens. Klinkt dit onverdraaglijk? Lees hierover in zijn nieuwe bundel. Er is nog meer te genieten. En hij lijkt te zeggen dat er haast bij is; immers het Koninkrijk der Nederlanden gaat binnenkort echt op de schop.
In de periode van juni 2003 tot juni 2006 beschreef Willem van Lit in 158 weken zijn observaties over eilanden in de Caribische zee, ook wel Kraalzee genoemd. Hij heeft deze afleveringen eerder op internet gepubliceerd bij het toen befaamde Schrijfnet. Lezers van zijn weekboek stimuleerden hem deze afleveringen te bundelen en uit te geven.

Het weekboek is meer dan een kroniek van gebeurtenissen. Van Lit wilde niet zo maar anekdotisch schrijven. Hij zocht naar diepgang en reliëf. Hij speurde constant naar contrasten en achtergronden bij de oppervlakkige verschijnselen en waarnemingen. “Ik probeerde achter de vluchtigheid van de verschijnselen continuïteit te ontdekken, een substantie van gedurige waarde. Dit lukte ook wel voor een deel, maar hierbij ontdekte ik dat het verval of de afbraak van die structuren net zo boeiend kon zijn”. Hij wisselt humor af met ergernis, verwondering, speelsheid, verdriet, trots en peinzend sentiment. Maar altijd gaat het om passie en grote betrokkenheid, die in deze bundel de hoofdmotieven zijn. Het boek is tevens verluchtigd geïllustreerd met 28 kleurenfoto’s.

Bij Free Musketeers is van dezelfde auteur in maart 2009 zijn eerste boek gepubliceerd: “De Caribische eilanden, het alternatief”.

Prijs: € 24,95
ISBN: 978-90-484-1268-6


Te verkrijgen via elke boekhandel, maar ook via online boekverkopers:
www.bruna.nl
www.ako.nl
en vanaf dinsdag 25 mei via www.bol.com

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de auteur W.A. van Lit, Lommel (België).
wavanlit@hotmail.com

dinsdag 4 mei 2010

“Nomade”, reflectie over een boek van Ayaan Hirsi Ali

Een fenomenaal relaas dat iedereen zou moeten lezen.

Nomade is “(1) de benaming voor zonder vaste woonplaats rondzwervende steppebewoners, (2) iemand die een zwervend bestaan leidt”. Zo staat het in Van Dale. Het is duidelijk wat de intentie van de titel van dit boek is dat ik met een mengeling van afschuw en verwondering heb gelezen. De beklemming van ongrijpbare en overweldigende dreiging heeft ze indringend geformuleerd. Ayaan heeft in een soepele stijl verteld, zoals op de flaptekst door de Duitse krant DIE ZEIT is verwoord: “De dramatische verhandelingen van een persoonlijke revolutie”. Ayaan vertelt hoe zij die revolutie op geheel eigen wijze doormaakt, want het proces van omwenteling is nog niet voltooid.

Een steppe is een uitgestrekte vlakte slechts begroeid met gras en mos. Het is een gebied waarin landbouw niet mogelijk is. Ayaan gebruikt de steppe als metafoor op verschillende niveaus: het is het terrein waarop mensen in Somalië en andere delen van Afrika moeten leven. Het is tevens het mentale terrein waarop mensen, die de Afrikaanse steppe verlaten voor een beter leven, terecht komen als ze naar de moderne wereld komen en het is het ontzaglijke terrein waarop Ayaan zelf haar boek heeft geschreven. De steppe geeft mensen enorme leefruimte, maar het betekent niet dat er dan ook vrijheid is. Dat laatste is nu juist waar het gevecht over gaat.

“Al mijn familieleden wilden heel graag modern zijn. Ze hunkerden naar vrijheid, maar zodra ze die hadden gevonden, raakten ze erdoor in de war en gingen ze eraan ten onder”.

Een nomadenbestaan is in materieel opzicht een armoedig bestaan. Mensen zijn ten enenmale afhankelijk wat de bodem opbrengt. Er zijn geen mogelijkheden tot ontwikkeling te komen in technologische zin. Om het naakte bestaan te behouden en zichzelf te beredderen is op de steppe clanvorming noodzakelijk. Men kan doorgaans alleen overeind blijven door toepassing van geweld om de gevaren (van zowel dieren als vreemde mensen) te weerstaan. Net als op zee (het beginsel van de “mare liberum”) is op de steppe sprake van het recht van de sterkste. De steppe is van niemand en van iedereen. De clan is de enige groep die bescherming kan bieden in dit niemandsland. Uit deze situatie is een geweldscultuur ontstaan, waarbij eer, wraak en bescherming van de zwakkeren in de eigen clan centraal zijn komen te staan. Het is de logische structuur van volkeren die onder druk van deze omstandigheden moeten leven. Bescherming van de zwakkeren in de eigen clan leidt er onder andere toe dat vrouwenlevens minder waard lijken te zijn. Je kunt beter jongens hebben, omdat die “als krijger op te voeden” beter in staat zijn de clan te beschermen tegen de buitenwereld.

“We maken onze zonen.Het is het drama van de tribale moslimman en met name van de eerstgeborene: de overdreven verwachtingen, de rampzalige ijdelheid, het onzekere gevoel van eigenwaarde dat gebaseerd is op de onderdrukking van de ene groep (vrouwen) om het zelfbeeld van de andere groep in stand te houden”.

Deze cultuur wordt nog versterkt door het waardestelsel van de Islam, een van de drie wereldgodsdiensten (met het Jodendom en het Christendom)die alle hun oorsprong hebben gevonden in het Midden-Oosten. Vanuit de steppe in Afrika belanden velen in één klap op de steppe van de westerse wereld, waarin men de schok van de herwaardering van alle waarden meemaakt. En dit komt in de zelfde mate bedreigend over; men zit namelijk nog met hart en ziel aan de clancultuur geklonken.

De drie wereldgodsdiensten uit die aride contreien zijn in hun naakte vorm even rigide en inhumaan. Alle drie prenten ze de volgelingen de hoop in van een verlosser of verlossing en een hiernamaals. Dit hiernamaals zal álles compenseren en belonen, ook de pijn over ingehouden woede door structurele kleinering, gefnuikte trots en onderdrukking als prijs voor de volgzaamheid in dit leven. De ene godsdienst kweekt de hoop op verlossing op de ene manier, de andere weer anders. Geweld ligt aan de basis van elk van de drie. Het is slechts een kwestie van tijdgeest; het Christendom heeft de inquisitie bedreven, zoals de Islam de jihad praktiseert. In de Islam is de connectie met de woestijncultuur nog het sterkst voelbaar. In deze ideologie lopen woedecomplexen, mythe en clancultuur nog voelbaar door de hele fysieke en mentale uitstraling heen. Het is niet alleen een religie; de Islam geeft ook talrijke voorschriften op sociaal gebied en leefwijze, zodat er bijzondere sociologische en psychologische structuren ontstaan. Deze voorschriften, die voor het overgrote deel gebaseerd zijn op een leven in de woestijn, hebben een dwingend juridisch kader in de context van die laaiende steppes van Afrika. Bij het Jodendom en het Christendom heeft de vermenging met andere complexen zoals de Verlichting geleid tot een veel opener en tolerantere manier van samenleven.

Onlangs opperde iemand dat er juist onder niet-godsdienstige ideologieën meer mensen afgemaakt zijn en hiermee bedoelde hij het fascisme en communisme. Deze twee gewelddadige stromingen (beide ook voorkomend uit de Verlichting, maar ook verwant aan de Christelijk-Joodse cultuur) koesteren in feite dezelfde hoopmentaliteit en dezelfde woedecomplexen die zich ongericht en massaal hebben kunnen uiten, juist door hun rationele toepassing van methoden en middelen. Het was de bureaucratie van de wraak. De beschikbaarheid van de moderne technologie maakte de massaliteit van vernietiging mogelijk.
Slechts de echt rationele vervlechting van de Verlichting, waarin de dialoog en het debat als motor en energiebron worden gebruikt in samenhang met het krachtenveld waarin de contemplatieve ideologieën zich ontwikkelen, lijkt de enige hoop te vormen voor een humane samenleving. Maar de balans blijft fragiel.

Ayaan vertelt in haar boek over de quasionmogelijke opgave te ontsnappen aan de verstikkende benauwdheid van de clancultuur met de structurele onderdrukking van de vrouw in de Islam. Voor haar is er geen sprake van evenwaardige culturen.

“Een harde les die ik geleerd heb, maar die veel goedbedoelende westerlingen maar met moeite kunnen accepteren, is dat alle mensen gelijkwaardig zijn, maar dat niet alle culturen en godsdiensten gelijkwaardig zijn”.

En dat ontsnappen gaat gepaard met schrijnende schaamte (als onderdeel van het woedecomplex, dat gestold is in haat), met mededogen, diep verdriet, angst, nijpend schuldgevoel en verbijsterend ongeloof. Ayaan is perplex over onder andere de houding van westerse feministen, die het probleem van structurele onderdrukking van de eigen sekse niet willen onderkennen.

“Volgens de Koran en de sharia zijn man en vrouw niet gelijk. De vrouw is in fysiek, intellectueel, emotioneel en moreel opzicht inferieur aan de man, en de vrouw heeft dan ook minder rechten. De Koran stelt dat de vrouw de helft erft van wat een man zou erven: ‘God draagt u op ten aanzien van uw kinderen: voor de knaap zoveel als het aandeel van twee meisjes’ (4:11). Het getuigenis van de vrouw is voor de islamitische rechtbank half zoveel waard als dat van een man. Zelfs in een verkrachtingszaak geldt dat het getuigenis van het slachtoffer de helft is van dat van de dader’, enz. (pagina 191/192).

Verder zegt ze dat de westerse mens niet (meer) weet wat het betekent onvrij te zijn en wat onderdrukking en verdrukking willen zeggen.

Moslims kijken naar ons en ook naar mij als een Christen. Ik was dat ooit, maar ik ben dit intussen niet meer. Ik wil niet meer gezien worden als Christen in die traditioneel religieuze aanduiding. Ik wil en kan niet meer worden vastgepind op een dergelijke kwalificatie. De secularisatie van onze samenleving heeft massale vormen aangenomen en met mij zijn er velen die zichzelf niet meer als Christen willen zien. Zelf heb ik in mijn tienerjaren ook een periode van ontvoogding doorgemaakt, waarbij ik ontsnapte uit een benauwd katholiek kader. Ook in die besloten wereld deinsden de “goede herders” niet terug voor straf en vergelding (met zelfs nog een milde vorm van lijfstraffen) als we niet voldeden aan de eisen en de vormen die werden gesteld. Het waren de jaren 50 en 60 in Nederland en België, waarbij de clerus zeker in kleine dorpsgemeenschappen nog de toon, het ritme en de dans bepaalde.

Uiteraard staat dit in schriele verhouding tot de ultiem dwingende moslimcultuur in een clansamenleving zoals Ayaan die beschrijft, maar ik begrijp enigszins de enorme opluchting en het gevoel van bevrijding nadat je eraan ontsnapt bent. Ook in mij heeft nog lang daarna een schuldgevoel geklemd, maar ik hoef niet in de wezenloze angst te leven dat ik zal worden omgebracht omdat ik mijn geloof heb afgezworen en me van de kerk heb afgekeerd.

Het knappe en tegelijkertijd ontroerende ervan is dat Ayaan zegt zonder ressentiment terug te kijken naar die periode waarin ze haar persoonlijke revolutie heeft doorgemaakt. Ze wil de terreur van de haat en woede niet in zichzelf een voedingsbodem geven om met eeuwige wrok te blijven zitten. Dit deelt ze op eenvoudige en serene wijze mee aan haar nog ongeboren dochter in het laatste hoofdstuk.

Willem van Lit
25 april 2010


Nomade
Ayaan Hirsi Ali
Uitgeverij Augustus
Maart 2010

zaterdag 24 april 2010

Atlantisch rendez-vous: verhalen uit de Kraalzee

“Ik schep nú al mijn herinneringen om mijn nieuwe oorspronkelijkheid te bewaren. Om de vergetelheid een loer te draaien”. U vindt deze overweging terug in aflevering 116 van deze bundel weekboekafleveringen, die ik in de periode van juni 2003 tot juni 2006 schreef tijdens mijn verblijf in het Caribische gebied. Dit weekboek is eerder in afleveringen gepubliceerd op internet.

In het weekboek dat u nu in handen heeft, ligt een zoektocht vast naar mijn originele bezieling een Atlantische ontmoeting vanuit de Kraalzee te schrijven. Maar waar moet je beginnen? Wat is nog authentiek? Of is deze bundel misschien een monument van mijn eigen illusie?

Willem van Lit (11 maart 1953) schreef eerder een boek over de Caribische eilanden, waarbij hij een alternatief schetste voor de sociale ontwikkeling van het gebied. Zijn betoog was toen voor een klein deel gebaseerd op de weekboekverhalen in deze bundel. Een aantal lezers van zijn weekboek heeft hem gestimuleerd tot het bundelen van de afleveringen.

De bundel zal half mei verschijnen bij uitgeverij Free Musketeers (Zoetermeer). Nadere informatie volgt.

Het weekboek Antillen is in de periode 2003 - 2006 al gepubliceerd op het internet: www.schrijf.net. De beheerder - Renzo Kooi - heeft deze befaamde schrijverssite gesloten op 1 januari 2006. Voor mij heeft hij gedurende ruim een half jaar de site open gehouden.

Atlantisch rendez-vous: verhalen uit de Kraalzee

vrijdag 5 maart 2010

De laatste roos van zomer

Vanuit de verte hoorde zij dat hij
verdween, het pad af door de rozenboog
waarop de zon haar oudste licht omhoog
verwekte en verzwakte; dan voorbij,

hoe hij heel snel het pad op draaide; vrij
op stap het roestig bladerdek bewoog.
Ze wist, ze wacht en waakt met speurend oog
de lange winter door, het stom getij.

De wind stak op en uit het kille vlak
van ’t veld, waarover hij gelopen had,
kwam uit de losgewoelde grond nog broos

de leegte op; een stil verbond dat brak.
En op ‘t moment dat zij naar buiten trad
herkende zij de geur: de laatste roos.

(september 2002)

zondag 21 februari 2010

In sluimer

De droom die na het slapen verder gaat
en dommelt langs de drift, de dommekracht
die wekt verrukt het lijf en onverwacht
rijst sluimer, waar de onrust uit ontstaat.
Ik wil niet dat dit droombeeld mij verlaat.


Ik hul me in de schemer slaapziek zwaar
m’n handen star geklemd in ’t laken vast
verzink ik, loom in dit matras gepast;
ik ben geweld, gekabbeld en bewaar
een droge snik; als last lig ik onklaar.


Het beeld is in de slaap gerijpt en breekt
bij het waken langzaam open uit de plooi
vergetelheid, ‘t besef dat ik verstrooi.
Je schaart me rond je hiel en kuit, doorsteekt
dan al mijn zinnen die zijn losgeweekt.


Je graait en reikt naar mij, je vindt me niet.
Ik spreid mijn warmte in katoenen huid
en span me als een vlies; ik schuif ver uit.
Omarm me spelend ijl want onbespied
kan ik me wanen; niemand die het ziet.


Uit wat voor duister plasma komt die geest,
langs welke kant is ‘t uit mijn wil geklopt,
gepopeld, waar in ’t lijf is het ontpopt?
Je dwingt omzichtig; ik val licht bevreesd
naar jou omlaag, we zijn ontvouwd, bedeesd.


(300709)

zondag 24 januari 2010

Ontplooien


Daar gingen paarden, Elsa
stapvoets, weet je nog,
de helling langs omhoog
hun grauwe lijven
door de sneeuw als wade;
in de verte stond het
schelpenblank gebleekte licht
de winterwake middag.

Al de leegte
vlokte
nevelijzig neer

als eerste adem in onstuimig rusten.
En alleen de paarden snoven
knikten heel beweeglijk
schichtig met hun schouders
uit en uit.

Ze dreven ordeloos en
als verbeelding op de heuvelrug,
– die diepte zonder horizon,
uiteen.

Gearmd verstomden we;
de vlakte bleef er ongerept
met lilalucht gevuld
toen daar de paarden gingen, Elsa.