vrijdag 17 december 2010

Poëzie: het verband tussen zaken en het gezegde


Soms wordt je aandacht gegrepen door een zin, een woord. Het gebeurt zonder dat je nu exact weet waarom dat zo is. Je leest het en nog eens, proeft de woorden en je gaat weer door, terwijl het vaak niet eens bij je blijft naderhand. Toch is er iets verschoven in de geest. “En plots sta je na dertig jaar weer midden in het leven”, lees ik. Het is een titel voor een artikel in een tijdschrift en de regel staat er met enige nadruk op tragiek. Zonder in te gaan op de inhoud van het artikel na deze titel – want, zoals dat zo vaak gaat met dit soort uitroepen, valt de inhoud van het artikel daarna tegen – wil ik in dit opstel toch een punt maken van dit schijnbaar oninteressant verschijnsel. En zoals dat vaker gaat: je trekt aan een kennelijk los eindje en er valt een verband van betekenissen over je heen. Het gaat vooral over dat laatste: het verband van betekenissen… en dat dat over je heen valt. Bij de hier genoemde titel dacht ik, plots? Midden in het leven? Hoezo leven? Wat is dat dan precies? Wat is hiervan de betekenis? Bij literatuur denk je dat wat er in die passage verwoord staat, constant het geval zou moeten zijn. Dit zou eigenlijk bij uitstek de kracht moeten zijn van literatuur: plots midden in het leven staan, bedoel ik dan.

Ikzelf heb onlangs een gedicht geschreven, waar nogal verschillend op gereageerd werd door de lezers. In de bijlage heb ik dit gedicht onder de titel “Doorgronden” opgenomen. Als antwoord op deze reacties heb ik onder andere het volgende geschreven.

“De stad of steden. Ik zeg dat ik namen verzamel. Ik maak een kaart. Steden als niemandsland, mijn niemandsland en elk detail van dat niemandsland moet geregistreerd worden. Als een these, een gedachte, een idee, een stelling, een samenstel van dingen die een werkelijkheid vormen. Zo onderzoek ik nauwgezet dat niemandsland. Vervreemd, onthecht, zo je wil, hoewel het gedicht niet verontrustend is van stemming of inslag. Bij vervreemding probeert iemand dingen betekenis te geven, tekens met hetgeen er voor staat te verbinden. Dat draag ik bij me. “Kaarsen en kantoren”… tja, hoort dat bij elkaar? Maar het moet wel in kaart gebracht worden omdat elk detail voor de reconstructie telt. En ook elke combinatie van details telt. In de derde strofe probeer ik de menselijke maat ontdekken. In die zin (betekenis) toch de simpele dingen benoemen. En plots zo’n brug (versnelling). (….) - bruggen verbinden, kunnen perspectieven veranderen, plots en dadelijk. Daardoor ook betekenis andere inhoud geven. Hoe doorgrondelijk kan het worden”?

Ik heb dit heel snel opgeschreven als antwoord. Ik moet zeggen dat ik om een bepaalde reden wat opgesard was en daarom rolde het in een enigszins geïrriteerde gemoedstoestand vlot uit mijn toetsenbord vandaan. Achteraf ben ik het weer gaan lezen en opnieuw en ik wist toen: dit verlangt uitleg.

Betekenis
“OM MIJN OUD WOONHUIS…”
Om mijn oud woonhuis peppels staan
‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.

…”.
J.H. Leopold


Er is een verschil tussen soorten betekenissen. Ik beperk me hier tot de literatuur, omdat de hele werkelijkheid te omvattend is om soorten betekenissen te omschrijven. (Overigens wil ik hiermee niet zeggen dat literatuur los te zien is van de totale werkelijkheid. Literatuur betreft juist de werkelijkheid en maakt er zelfs gebruik van door de werkelijkheid in een bijzondere context te plaatsen, maar literatuur omvat niet de hele werkelijkheid). Voor het gemak maak ik hier onderscheid tussen de “gewone” betekenis in de letterkunde en de poëtische. En in dit opstel gaat het dan om de laatste soort. Sla een bundel open of een boek met essays over poëzie en je loopt er zómaar tegenaan: betekenis van poëzie. Het bovenstaande fragment van een gedicht van Leopold is een voorbeeld. Volgens Komrij (uit; "In Liefde Bloeyende") is er sinds het ontstaan van dit gedicht al heel veel geschreven over de eerste regel van dit gedicht:

Om mijn oud woonhuis peppels staan

Ik geloof hem. Ik heb het niet allemaal gecontroleerd, maar de magie blijft bij het lezen van deze eerste regels. Het is ook zo’n regel die plots achter je geest kan blijven haken als je hem voor het eerst leest of hoort, alsof er een handvol kurkdroog warm zand op je achterhoofd sijpelt. Waar dat precies aan ligt, kan ik niet zeggen. Ik laat dat aan de lezer. Ik denk niet eens dat ik het zou kunnen verklaren en dat hoeft ook niet, want omstandige uitleg leidt tot veel letters die de magie van dit soort regels ongedaan maakt. En de kans dat de betekenis ervan achterwege blijft, is dan nog groot. Ik bedoel hier de collectieve betekenis ervan. Dat heeft te maken met de betekenis van elke individueel woord, de volgorde, de samenhang, de klank, de lettergrepen, het ritme. Iedereen zou zo’n regel willen maken.

Er zijn veel lezers en schrijvers die het hebben over smaak en dat daarover niet te twisten valt. Voor mij is een dergelijke ontsnappingspoging vaak te gemakkelijk. Het wordt dikwijls te onpas gebruikt. Als het over smaak zou gaan, dan weten de veel geroemde dichters collectief een hoop smaak te produceren, zou ik denken. Maar dat is de essentie niet. Poëzie is dé betekenisgever zonder expliciet te willen of te kunnen zijn; dat is in ieder geval voor mij zo.

Niemandsland
Ik had het in de reactie die ik schreef op “Doorgronden” en in het gedicht zelf over een these (die ik wil bepalen als mijn niemandsland). Een these is voor mij het samenstel van de werkelijkheid zoals die zich op een zeker moment aandient. Ik moet hier voorzichtig bij zijn. Dé werkelijkheid bestaat niet. Hij doet zich in verschillende (schijn)gestalten voor in veranderende contexten, hoewel ik weet dat ik bij deze uitleg niet volledig ben. Iedereen heeft een concept van de werkelijkheid… zoals die zich voordoet. Dat laatste schrijf ik zonder er verder bij na te denken achteraan. In feite schrijf ik in mijn gedicht dat ik die werkelijkheid wil ontginnen als een niemandsland, nog door niemand begaan, nog onbetreden. Ik wil die werkelijkheid exploreren, exploiteren en uniek maken; het zal slechts een momentopname zijn; dat is onontkoombaar. En het gaat erom deze werkelijkheid op poëtische wijze vast te leggen, als een foto. De ontlading ervan is ontroering of verwondering. Ook dat kan niet anders. Het voegt iets toe aan hetgeen je al wist, maar op een andere manier en vanuit een ander perspectief. (Over verwondering heb ik in een eerder essay al meer gezegd)(In de Klos nr. 7: De verwondering, ook in dit Blog terug te vinden).

De vraag is natuurlijk hoe je de werkelijkheid als niemandsland zou kunnen zien. Een werkelijkheid is gevuld; als we het over de dagelijkse werkelijkheid hebben (die doorgaans het meest interessant is), dan is die begaan. Zeker als het gaat om de werkelijkheid van de stad, wandelen er kriskras mensen doorheen. Huizen en gebouwen in een stad krijgen alleen betekenis als die een functie hebben, als ze bewoond worden, bewerkt of gemaakt en tenslotte ongedaan zijn gemaakt. De beroering zit juist in de betekenis die de realiteit heeft voor mensen, maar voor de buitenstaander zijn deze mensen als massa anoniem en is de stad in die zin een niemandsland. Ik zei in mijn stukje reactie op “doorgronden”dat dit te maken heeft met vervreemding. Vervreemding is het tegengestelde van betekenis geven. Het ontdekken van de werkelijkheid als niemandsland is in feite de onthechting door vervreemding ongedaan proberen te maken en juist hierdoor ontstaat een andere ingang voor de beschrijving ervan. Hier moet de poëzie zijn werk doen. Zo wil de dichter realiteit benaderen als niemandsland, nog onbegaan, niet betreden, nog nooit bewerkt.

Verkenning
“PORTRET VAN OLIVIA DE HAVILLAND
We trapten bussie
in verlaten straten
en zochten spoor
in van geheim door-
drongen zomeravonden
en kochten klapkauwgom
met indianenplaatjes
en het portret van
Olivia de Havilland
in een wereld die
van kwesties aan me-
kaar hing
...”
Jules Deelder


Dit gedicht bestaat uit 892 regels. Het is te lang om hier volledig te citeren. Wat Deelder doet, is een poging dat niemandsland te verkennen, de werkelijkheid uit de vergetelheid te rukken om hem in grote vaart en op hoge toon te reconstrueren. Deelder is een stadsdichter, die op deze manier probeert de hele (toen – jaren vijftig) bekende wereld – een wereld die van kwesties aan mekaar hing - in dit gedicht naar Rotterdam te halen en toch…

zochten spoor
in van geheim door-
drongen zomeravonden


Zo’n regel vertelt in het begin al van het niemandsland, waarin men spoor zoekt. Hij begint er zijn gedicht mee en eindigt er ook mee. Je ziet hem (met zijn vriendjes) lopen door de stad, tussen de huizen en de gebouwen door, de rivier langs op lange zomeravonden die vol hangen van beloften. En hij plaatst de gebeurtenissen van die tijd in de context van dat geheim, dat spoorzoeken. De dingen die hij gezien heeft en waarover hij vertelt, komen er op een bijzondere manier tot leven. Het land wemelde van leven en het lijkt toch onbetreden te zijn (door de dichter); immers hij zoekt en zocht er zijn weg. Het gedicht begint met een samenstel van woorden, dat ook weer achter het geheugen blijft haken.

We trapten bussie

Speels en op snelheid maakt het al een herinnering los en hiermee opent hij de werkelijkheid. In feite begint zijn gedicht dan ook met een oproep om samen met hem (de “we” is universeler dan de verwijzing naar de eigen vriendjes) de werkelijkheid te doorgronden.

Ik vraag me af waarom bij dit gedicht de gedachte opkomt aan Jeroen Bosch. In zekere zin is het gedicht van Deelder caleidoscopisch als tekeningen of schilderijen van Bosch. Hij plaatst dingen bij elkaar, die qua grootte of invloed (op de geschiedenis bijvoorbeeld) niet bij elkaar horen, terwijl het merkwaardigerwijs toch past in de totale werkelijkheid als visioenen van deze werkelijkheid, zoals die ooit was. Het is commentaar op één context van één wereldbeeld nog voordat wetenschap er met haar tengels aan heeft kunnen zitten; dat wil zeggen: geen deductie tot de dood intreedt. Nu is Jeroen Bosch iemand van vóór de tijd van de Verlichting en Deelder is duidelijk van ná die tijd. Ze doen in de kern wel hetzelfde: het verkennen en ontdekken van de werkelijkheid op een bijzondere manier, namelijk door het aan elkaar verbinden van symbolen. Een dergelijke “keten van symbolen” schept een onvergelijkelijke realiteit, die toch herkenbaar is. Hierdoor ontstaat geen analyse. Het is een concentraat, een samengebald verslag van het begrijpen.

Deductie en duiding

“DE SCHRIJVER
Elk woord, terwijl hij schreef, ging ademhalen
En riep een ander antwoord in zijn oor.
Telkens kwamen tusschen de bergen door
Vogels met een nieuwe tekst, en uit de dalen
Drong zulk een landelijke blijdschap door,
Zoo heerlijk zelfs begon de rots te stralen
van ’t langs geen enkelen weg meer te achterhalen
Woord uit de zon, dat zijn spraak verloor.

Hij ziet omhoog: wolken uiteen geworpen
En een zwerm vogels die naar ’t zuiden trekt.
Hij ziet omlaag: hij ziet verspreide dorpen,
Een waterput, een paard dat balken trekt.
Zo ziende wordt hij op een kruis geworpen
En in vertwijfeling uitgerekt”.
Martinus Nijhoff


Ik zei en ik zeg het nog maar een keer “voordat wetenschap er met haar tengels aan heeft kunnen zitten”. Hierbij moet ik even laten zien wat Foucault schrijft. “Eigenlijk gezegd is de taal de concrete verbinding tussen representatie en reflectie. Zij is niet zozeer communicatiemiddel tussen mensen onderling als wel de weg waarop, noodzakelijkerwijs, de representatie gemeenschap heeft met de reflectie, met het nadenken. Daarom is de Grammaire Générale in de loop van de XVIIIde eeuw voor de filosofie van zo groot belang geweest. Want deze grammatica was, zowel de spontane vorm van de wetenschap, iets als een ongecontroleerde logica van de geest, alsook de eerste gereflecteerde ontleding van de gedachte, en dus een van de meest primitieve vormen van een breuk met het onmiddellijke” . (Michel Foucault, De woorden en de dingen, pag 107)

Hier staat een hoop wijsheid op een kluitje en eigenlijk wil ik er nog iets aan toevoegen: beweging of dynamiek. In feite zegt Foucault dat ook, maar hij ziet het niet als een afzonderlijke dimensie. Hij heeft het over representatie (dat wat woorden vertegenwoordigen) en over reflectie (terug kijken op wat eerder gebeurde en wat gezamenlijk herkend wordt). Dit verbindt hij met het denken op zichzelf. Voor mij zijn ook het woord “gemeenschap” in het citaat belangrijk en de “breuk met het onmiddellijke”. En eigenlijk zegt hij – maar dat terzijde - dat grammatica in feite een wat kreupel kind is van de wetenschap.

Poëzie (of kunst in het algemeen) staat op gespannen voet met wetenschap. Poëzie geeft op een volkomen andere manier vorm en inhoud aan de werkelijkheid zonder er een oordeel over te willen uitspreken. In feite is het de oervorm van het toekennen van betekenis aan de werkelijkheid. Dingen moesten een naam hebben (representatie) en een dergelijke naam moest een universeel karakter krijgen (reflectie). Immers, anderen moeten aan de hand van deze reflectie vanuit dezelfde context een voorstelling van de vertegenwoordiging kunnen maken. De beweging (of gemeenschap) die daardoor ontstond, heeft tot verwondering geleid als oervorm van begrijpen. Poëzie grijpt steeds aan bij deze oervorm en oerbeweging. Zij moet steeds breken met het onmiddellijke; dit wil zeggen de beweging in ontelbaar verschillende patronen overbrengen en bij het beginpunt een herstart maken. Voor mij is dat bij elkaar genomen duiding. Het is zoals Nijhoff hierboven in zijn gedicht ook zegt:

Elk woord, terwijl hij schreef, ging ademhalen

En verderop in het gedicht blijkt dat dit uit de natuur zelf vandaan komt, maar als de dichter terugkijkt, ziet hij een landschap dat door mensenhanden wordt gemaakt en slaat de vertwijfeling toe. Het is alsof hij zich afvraagt of hij nog wel in staat is tot het maken van een gedicht. In een ander gedicht zegt Nijhoff:

De dichter hoort in ieder woord
Geboorten van literatuur


Op deze manier kan poëzie in directe zin dingen die kennelijk niets met elkaar te maken hebben, verbinden met elkaar, maar dat gebeurt zeker niet vanuit de mechaniek van het redelijk classificeren en deduceren. Proefondervindelijk is poëzie alleen te beoordelen door de verwondering te observeren en te beschrijven die uit de gemeenschap van representatie en reflectie kan ontstaan. En ga dat maar eens in kaart brengen. Telkens weer ontstaat er in deze context iets nieuws uit dezelfde bron, die maar geen rivier kan worden. Gevolgtrekkingen zijn dan ook uiterst dubieus. Schrijven we dan op zo’n manier – in een “ongecontroleerde logica” - een aparte grammatica voor de poëzie?

De dichter als niemandsland
Zo loop ik lezend door dichtbundels en ik hoef niet ver te zoeken.

“SPELGENOOT
Na vele jare het die refleksie
moeg geword daarvan om die gesig
se beeld
gewroeg te hou. Die refleksie
het deur die gesig na vore getree –
Leser geword
en elders heen gegaan”.

Louis Esterhuizen.


Ik weet het. Het is slechts een fragment en ik haal de essentie eruit voor mijn betoog. De dichter klinkt in dit fragment vermoeid, alsof hij er genoeg van heeft. Telkens weer lijkt hij als dichter gedwongen te worden op zoek te gaan naar reflectie met het gevolg dat hij lezer is geworden. De reflectie gaat zich zelfs fysiek manifesteren. Hij aarzelt even na “getree” alsof hij erover nadenkt hoe de transformatie zich heeft voltrokken, met andere woorden: hoe de beweging zelf is veranderd alsof er een vreemde kronkel zit in de dynamiek van het dichten zelf. Het is een metadiscussie met het “zelf”, de eigen betekenis. Hij is zichzelf niemandsland geworden, lijkt hij te zeggen. Hij beschouwt zichzelf als taal, als een gedicht.

Schepping
“PULP
Wat ons weet is enkelvoudig:
’n versigtige stap
in die rigting van wetenskap.

Wie die meervoud ken
word beslis deur God verwen.

Ek blaai deur ’n tijdskrif vir wetenskappe
verbouereerd soos Adam oor die appel.

Hoor ek oerbewus
die moeë boom van kennis
ritsel en sug”?
Daniel Hugo


De boom van kennis wordt in dit gedicht aangehaald. Genesis en het verhaal van het verlies van het paradijs. Ik kom dan ook bij het volgende uit “In den beginne was het woord …”. Het is de retorica avant-la-lettre, zeg maar. Het is tevens de tragedie van het wegzenden uit het paradijs. De mens heeft “kennis” genomen en is gedoemd de rest van zijn bestaan te deduceren en te classificeren. Het is niet anders. Hoe meer je weet, des te meer vragen komen er bij je op. Dat is de vloek van het heenzenden uit het paradijs. Maar we hebben wel het woord meegekregen, de taal dus en dat is een directe oererfenis. Immers, het woord is van God en het woord is God. Het woord is er als eerste, nog vóór de kennis. Het woord is dé manier om betekenis te geven aan de dingen: alweer de kracht van de reflectie en representatie. Ook hier zien we de gespannen verhouding tussen de wetenschap en taal en in dit verhaal zien we zelfs dat dit gepaard gaat met een banvloek. We hebben de kennis gekregen (gejat moet ik eigenlijk zeggen) en nu moeten we (als mensheid) rekenen tot in de eeuwigheid, terwijl de taal voldoende geweest zou zijn om betekenis te geven aan hetgeen we doen en laten.

“Want deze grammatica was, zowel de spontane vorm van de wetenschap, iets als een ongecontroleerde logica van de geest, alsook de eerste gereflecteerde ontleding van de gedachte, en dus een van de meest primitieve vormen van een breuk met het onmiddellijke”, legt Foucault uit, maar in het perspectief van het verhaal Genesis krijgt het een andere lading. Ik denk hierbij dan – alweer - na over de passage “iets als een ongecontroleerde logica van de geest”.

Kennis wordt in het verhaal Genesis zelfs in verband gebracht met de dood. Dat wil zeggen dat de kennis ons niet zomaar is verleend; het is een dwang geworden, een straf. We móeten wel op zoek. Stilstand is achteruitgang. Het is zelfs de primaire puls geworden voor leven, de mens een leven lang op zoek, de mensheid eeuwig op zoek en intussen groeit de toren van Babel weer en nog steeds. Het is niet te stoppen.

Is dat ook de kern van het gedicht van Daniel Hugo hier boven?

Wie die meervoud ken
word beslis deur God verwen


Wat is dit meervoud dan, waarover de schrijver het hier heeft? Onttrekt het ons aan de banvloek? Hiermee keren we dan terug naar de kracht van de poëzie. Je kunt het alleen maar op deze manier benoemen en ook op deze manier het niemandsland verkennen, het niemandsland dat kennelijk ooit het paradijs is geweest. En toch behoort poëzie gelukkig genoeg tot de dagelijkse dingen, de duiding van herhaalde schepping.



bijlage

Doorgronden

Ik verzamel namen voor de kaart,
die ik aan ’t tekenen ben.
Elke these bij de open plekken,
die mijn gang markeren,
wil ik minutieus bepalen
als mijn niemandsland.

De steden staan in stift geschreven,
opgesomd; ik draag hen
op mijn plunje mee: een brouwerij,
een koekfabriek en gevels
langs de waterkant
met kaarsen en kantoren.

In stegen staan de fietsen
en noteer ik regen naar de
menselijke maat
van slippers, kistjes, paraplu’s
en afgewaaid papier.
Bruggen schieten op het perspectief.

Elke hoek krijgt hier
bewijs van mijn bestaan,
maar zonder mening.

(Willem van Lit 221202)

maandag 13 december 2010

Coulisse van de troost


De schaduw van mijn hand
omsluit de concentratie,
duikt onder in de vroomheid
van verbeelding, die alle
zilveren momenten dekt.

Ik ontwerp de doorgang
naar de geest in cirkels
van het schrift dat voortrolt
langs de voltes van de rede
om het wachten te beoefenen,
het aarzelen bij het keren
van de drift te onderhouden.
Zo dwingend helder belt het.

Het verlangen ligt verscholen
en het staart met rood
omrande ogen uit dit blad
omhoog, bloemen uit een laag
van sneeuwkristallen, ijle
schemer van de roerloosheid.

Het besef van het verlies smelt
nooit en de belofte van de
eindigheid is onontkoombaar.
Ik voer eindeloos gesprekken
met de regels die ik schrijf,
voer kalm de dialogen met
de woorden, maar het blijven
lege maten voor herinnering,
boeken op de plank.

Gedichten worden mededogen,
merkwaardig voor herkenning,
koel, diffuus en ronder zoals
het schrift dat troebel voortijlt
langs de schermen van mijn
geestesoog en dat mijn lijfspreuk stelt.